De strafvervolgingen waren doorgesproken op de vergadering van Procureurs-Generaal die maandelijks werd gehouden op het departement van Justitie te Den Haag onder voorzitterschap van de secretaris-generaal A. Mulder die zulks namens de bewindspersoon placht te doen. Mulder was de redacteur van de WED. Hij was eigenlijk voorstander van een instrumentele toepassing van het strafrecht met bestuursrechtelijke nevenkomende maar ingrijpende sancties ter ordening van de algemene nijverheidssector en de staatshuishouding. De samenleving, dat geloofde deze sociaal-democraat heilig, was uiteindelijk maakbaar. Hij propageerde daartoe een administratief sanctieapparaat dat bestuursrechtelijk ook gerust met terugwerkende kracht moest kunnen reageren. De WED was daartoe een aanzet.
Mulder had daarbij een uitgebreide sociaal-democratische ideologie paraat waarbij hij de staat leidend wilde hebben bij iedere stoffelijke ontwikkeling binnen de soevereine zorgplichten die overheden op zich konden nemen. Daarbij speelde het subsidiariteitsbeginsel bepaald een ondergeschikte rol. Dat beginsel houdt in dat een lager bestuursorgaan – dat niet publiekrechtelijk gedefineerd hoeft te zijn – juist de uitvoeringstaken aan zich trekt die het binnen een bepaalde rechtsmachtkring nu eenmaal beter kan borgen gelet op specialisatie van orgaan en zijn deelhebbers dan het hogere staatsorgaan. De confessionelen plegen traditioneel van dat subsidiariteitsbeginsel uit te gaan waar de volbloed socialist roept om staatsingrijpen, liefst zo centralistisch mogelijk. Waar de Interimwet Beperking Meststoffen van een centraal gedirigeerde aanpak uitging was deze secretaris-generaal van haar onmiddellijke invoering hartgrondig voorstander.
Mulder had te maken met een bewindspersoon die met het agrarisch bedrijf niets ophad en die toch al niet echt warm liep voor technische uitvoeringsproblemen. Hij zat tegenover een stel magistraten dat voornamelijk op basis van het anciënniteitsbeginsel tot de hoge magistratuurlijke rang waren doorgedrongen waarin zij zich zichtbaar vermeiden en tegen de “IJzeren Kanselier” – zo heette Mulder in de Haagse ambtelijke wandelgangen – konden zij niet op. Ze konden ook beslist het probleemveld waarmee ze nu ineens handhavingstechnisch geconfronteerd werden niet overzien. En ze vormen traditioneel nooit een eenheid. Integendeel. Ze bestreden elkaar ook in bijwezen van de ministers die ze dienden. Dat had Van Agt destijds ook best in de gaten. Die kon zijn tijd beter gebruiken en bovendien kon hij met “Dwingelbert” als hoedanig hij Mulder placht te intituleren als die er niet bij was hoegenaamd niet door één deur.
Maar de magistraten hadden allemaal wel behoren te weten dat nu met het positieve strafrecht ineens een totaal andere koers werd ingeslagen dan het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht vooronderstelde in 1881. Een Deel dat óók doorwerkte in de WED. Tenzij de WED dat Deel uitdrukkelijk artikelsgewijs op onderdelen uitsloot. Dat Deel was geheel geredigeerd vanuit de vooronderstelling dat strafrecht altijd een ultimum remedium moet zijn en alleen in actie gebracht mag worden als “in hoogere regtswijsgeerige zin” een misdrijf – de zwaarste categorie delicten – de uitdrukking is van een morele, ethische en rechtsstellige meerderheidsovertuiging die niet gedoogt dat het publieke geweldsmonopolie inert blijft. Voor overtredingen geldt iets anders, daar is een opportunistische normoriëntering uit utiliteitsoverweging best toegelaten. Maar bij misdrijven moet het gaan om rechtsinbreuken die naar ieders overtuiging eigenlijk strafbaar horen te zijn, zelfs al zou de geschreven strafwet ze niet definiëren v opia een gefixeerde strafbedreiging. Vanaf 1871 was dat ultimum remedium-principe steeds weer gehanteerd en geijkt bij de inrichting van de Boeken II en III v ooran het Wetboek van Strafrecht gewijd aan de catalogus van “misdrijven” en “overtredingen” met hun strafbaarheidsgronden.
De minister van Justitie Modderman had tijdens de kamerbehandelingen ook steeds dat principe aangeroepen en per categorie uitgewerkt. De Kamers hadden dat ook steeds weer herijkt, Afdelingsgewijs, als het moest. Wat was nu het volksbewustzijn ten aanzien van het “mestuitrij-verbod” in artikel 14 van de Meststoffenwet? Waarom moest dat eigen een misdrijf zijn? Hoe zat het met de miskenning van de aanlandquota van kabeljauw die ingevolge een Interim-Visserijwet óók strafrechtelijk zouden gesanctioneerd en wat betreffende de melk- en zuivelcontingentering per regio? Die vragen hadden de magistraten, voorgelicht door de hoofdofficieren van de arrondissementen waar de concentratiegebieden en aanlandkades geprojecteerd waren gespecificeerd aan de IJzeren Kanselier die op zijn praatstoel zat moeten vóórhouden. Want ze waren gekomen om te overleggen over het invoerings- en uitvoeringstraject en niet om colleges te horen.
De hoofdofficieren hadden echter geen oplegnota’s aan hun meerderen meegegeven. Want dat hadden zij dan eigener beweging moeten doen. En dat ligt binnen de hiërarchie van het Openbaar Ministerie nooit goed. De fungerend directeuren van Politie – want dat waren de Procureurs-Generaal toen óók nog – hadden ook hun commandeursplaccaten in de Orde van de Leeuw niet in gevaar willen brengen. Dus stemden ze in met de ontplooiing van een vervolgingsbeleid dat talloze boerenfamilies voor het hekje bij de strafrechter zou gaan brengen. Er zouden talloze proefprocedures moeten komen. Want dat de Interimwet onduidelijk en strafrechtelijk defect geredigeerd was dat gaven de wetgevingsjuristen bij Landbouw ook toe.