In Rotterdam liep vroeger een zekere opoe Herfst rond. Het mens heette écht zo. Ze was bijna honderd jaar. Maar ze zat toch vaak in de tram, die speciaal voor haar stopte recht voor haar woning aan de Libanonweg in Rotterdam Noord. De tram stopte dan met een krachtige bonk. De bel tjingelde even. De conducteur verliet dan de standplaats bij de grote middendeuren die traditioneel rechts wagenwijd openstonden, herfst of geen herfst. Het was spannend dicht langs die deuren te staan. Als de tram vól optrok. Gierend over de rails. Je zag het wegdek voorbij zoeven. De tram begon dan te schommelen hetgeen een astrale snelheid suggereerde.
Fietsers weken slingerend uit. Had je geluk, dan raakte er één met het voorwiel in de rails en maakte een duikeling. Maar nu ging opoe Herfst het openbaar vervoermiddel verlaten. Een sacrale gebeurtenis. Iedereen keek naar het stoeltje waarop opoe placht plaats te nemen. Niemand moest het wagen op dat stoeltje te gaan zitten. De koningin niet. De paus niet. Abe Lenstra, de stervoetballer van de nationale equipe niet. Bep van Klaveren misschien wel. De Rotterdamse kampioen boksen. Maar die had dan ook een rechtse directe, sneller dan het geluid.
De conducteur haalde opoe eerbiedig op bij haar zitplaats. Hij boog. Hij begeleidde opoe naar de openstaande deuren op het middenportaal. Dan verliet hij eerst zelf de twee-asser die vrij hoog op het onderstel stond. Vanaf het wegdek reikte hij opoe reverent de hand. Opoe keek misprijzend de afgrond in, wisselde de reticule — een gevlochten handtas met lange hengsels — naar de linkerhand en berekende de afstand. Dan waagde opoe de sprong, afgeremd door de conducteur die zelf even wankelde onder opoe’s val. Die hij keurig afdempte zodat opoe niet dóórstuiterde. Opoe knikte even koket. Haar gitten kapothoedje wiebelde dan kortstondig en maatschappijbevestigend.
Daarna schreed opoe statig, maar toch schommelend, een geur van mottenballen en kampfer achterlatend, vanaf de tramheuvel naar de voordeur, die als bij toverslag wijd openstond, want het nakroost had opoe al zien naderen. De conducteur steeg weer in. Hij positioneerde zich op zijn traditionele standplaats: standplaats voor den conducteur–het is het publiek ten strengste verboden het afrijdsignaal te bedienen– niet spuwen–Alan locaalspoorwegen SCHIEDAM. Hij gaf een ruk aan het bungelend koord van genoemd signaal. Het rode waarschuwingslicht in de glanzend verniste scheidplaat tussen zit- en sta-gedeelte van het passagierscompartiment wisselde naar groen. De wagon kreunde even amechtig, terwijl de wagenvoerder sterk begon te klutsen aan de weerstandspook, teneinde een tandje hoger te schakelen, middelerwijl aan een geheimzinnig wiel draaiend.
Gillend, krassend en piepend protesteerde het asstel even tegen de energiestoot die aldus werd uitgedeeld. Dan zette de tram, soms vonken-schietend als de bovenleiding bewasemd was door morgendauw kermend vaart, knarsend en rammelend de wisselveer in het wegdek passerend, want de wagon stond al voor kromspoor gerangeerd, aldus sprak een deskundige grommend, zich vastklampend aan de luslijn die dwars door de tram liep. Die lijn was door de versnelling gaan schommelen. De hele wagon trouwens. Die suisde steeds sneller, op weg naar het mystieke eindpunt.
Opoe was binnen. De groene, wat verveloze, deur was met een knal toegetrokken. Het oudje was vermoedelijk aan haar hijgende tocht naar de Himalaya van vierde etage, begonnen zich vastklampend aan het vervette touw langs de trap. En geen verlichting in het trappenhuis. Revolutiebouw, sprak de deskundige. De pandjes helden al als de pannen nog gelegd moesten worden. Hij had kennelijk overal verstand van. Er waren, zo werd verderop fluisterend meegedeeld, in deze panden zelfs geen plees met waterspoeling. En alleen maar petroleumstelletjes in de keukens. Opoe was er goed mee. Maar ze breide nog zonder bril. Het bijzondere was, dat opoe alle hulpbetoon als vanzelfsprekend had aanvaard, óók, dat de tram lang was blijven wachten. Krasse vrouw, deelde de conducteur vergenoegd mee. Hij was dan ook chef der trein. Maar dat was alleen insiders bekend, die tevens schenen te weten wat dat inhield.
Opoe was een bezienswaardigheid. Een van de vele, waarover Rotterdam in die dagen beschikte. Allemaal gratis te bezichtigen. Maar je moest dan wel dag en uur weten, zoals bij de langste man van Nederland, Rigardus Rijnhout, die al méér dan twee meter was. De jonge reus van Rotterdam. Die kwam ook wel op tram, maar dan was het instijgritueel buitengewoon ingewikkeld. De conducteur had daarbij geen taak, maar de passiers op het middenbalcon des te meer. Hee, hoo en hijs! Bij opoe was het het uitstijgen. Daarin zat een diepere levensles. Dat bevroedde ik echt wel. Maar begrijpen, dat deed ik het niet. Nu nog niet. Maar nu leg ik mij er bij neer.