Opoe Herfst

Goed, zult u zeggen: opoe Herfst en die Rigardus, wellicht innig verenigd op die tram te Rotterdam. Ze moesten gedeeltelijk dezelfde kant op. Maar waar wil je héén, Strijards? Waar gáát dit over? Opoe was meer dan honderd jaar. En die Rigardus nog geen dertig. Aldus mijn opa, die mij via de tram Rotterdam in alle aspecten van iedere wijk deed zien. Opa was conducteur bij de Rotterdamsche Electrische Tramwegmaatschappij. Opa had een vrij abonnement. Opoe Herfst was getrouwd geweest met Pieter Herfst, die wagenvoerder was geweest op menige paardentram. Opa was erg trots op de Tramwegmaatschappij. Wellicht was hij in edele beroepsaandrift geïnteresseerd in iedereen die met het locaalspoorwegwezen om den brode verenigd was of was geweest. Opoe was klein. Terwijl ze erg oud was. Rigardus was jong. En ongelooflijk groot.

Ik dacht, kleuter zijnde, dat mensen groeiden. Hun hele leven lang. Ik was er zelf erg druk mee. Ik had er zelfs beenpijn van. Het bleek een proces met veel zwarigheden. Als die opoe de leeftijd van Rigardus vele malen in zich verenigde — en opa wist dat dat zo was en legde dat omstandig uit — dan had opoe Rigardus dus in lengte zodanig moeten overtreffen dat zij helemáál die tram niet meer in en uit had gekund. Laat staan dat opoe op dat stoeltje had kunnen zitten vlak vóór het middenbalcon. Hoe was dat nu met elkaar te rijmen? Daarop had opa geen antwoord. Terwijl hij toch alles placht te weten. Ik drong aan op uitleg. Maar daar werd opa kregel van. Kinderen hoefden niet alles te weten. Waarom niet, dat was wederom een kwestie die verder niet aangeroerd mocht worden.

Het leven bezat wetmatigheden. Maar die voltrokken zich kennelijk niet consequent. Het scheen geoorloofd. Je moest dat aanvaarden. Ook bij de werkhypothese dat god de wereld had geschapen teneinde aan de daarop rondkrioelende mensheid een heilsplan te voltrekken waar zij nog raar van zou staan op te kijken. Dat plan stond onomstotelijk vast. Het lag ter inzage in de Sint Elisabethkerk aan de Mathenesserlaan. Daar kerkten wij. De toren zag je boven de dakenzee van de Schietbaanlaan uitpiepen. God woonde daar. God deelde de pastoor steeds het programma van de dag mee, waarbij deze opoe en die Rigardus een rolbezetting van belang hadden. De pastoor, monseigneur Kerkvliet, geheim kamerheer van de paus, was op de hoogte van de regie, maar onthulde lang niet alles. Tenminste: niet inééns. Dat zou ook niet goed zijn voor de destijds beminde gelovigen. Ook al woonden ze aan de Heemraadssingel of de Mathenesserlaan. Een deftige buurt. Met de bewoners waarvan god het beste voorhad. Zonder hen volstandig in te lichten. Dat was een taak van monseigneur. Hij deed dat terughoudend. Kennelijk kon niet iedereen er tegen.

De pastoor gaf delen van dat programma ook wel prijs in de dageraadsmis die ik frequenteerde, maar zulks in het Latijn. Dat bemoeilijkte de zaak aanmerkelijk. Al bestond daarvoor uiteraard een goede reden. Die zou mij later eveneens uitgelegd worden, deelde opa mee. Want de wereld zat logisch en ordelijk in elkaar. Bovendien moesten we bij de veemarkt uit de tram, want daar was heel wat interessants waar te nemen. Zo was het. Loeiende koeien die hun drek lieten lopen, klaterend in de tramrails, voortgeheud door de boeren van de Zuid-Hollandse eilanden. Varkens, groot, rozig en met flapperende oren. Gillend en snorkend. Een zee van mensen. Die met die dieren op enigerlei wijze verbonden waren. Ook dat zou mij later geopenbaard worden. Mits ik geduld had. En goed oplette. Over beide capaciteiten koesterde opa zo zijn twijfels wat mij betreft. Hij noemde mij gedurende deze tochten niet voor niets “Joseph de Dromer”. Ik heb dat achteraf leren billijken. Destijds stelde ik althans dáárover geen vragen.