Thor had in de bijzondere procedure voor de Hoge Raad een constitutionele waarborg gezien tegen voortgezette ambtscorruptie van ministers. Thor had gezien hoe deze openbare, door de pers nauwlettend gevolgde verwijzing door het Lagerhuis náár de Law Lords in het Hogerhuis, een zeker zelfreinigend vermogen binnen de politieke gremia van “Groot Brittanje” had te weeg gebracht na de glorieuze revolutie onder koning-stadhouder Willem III. Ministers moesten steeds weer met de verwijzing rekening houden als ze de marges van hun ambt te veel opzochten. Ze hadden daarvoor ampel de gelegenheid, omdat de Britse grondwet nu eenmaal de ministeriële bediening niet definieert.
En dát kwam weer, omdat de Britse constitutie de aard van de onherleidbare soevereine overheidstaken niet opgeeft, zelfs niet bij wege van een enuntiatieve opsomming. Dat had Thor in 1848 eigenlijk juist wel gewild. Maar dat had hij er niet door gekregen. Iemand als Donker Curtius en dat soort deftigheden hadden daar niets van willen weten. Daarom was, we zagen het, Thors staatskundige creatie ook echt een torso gebleven, want hij had de uitvoeringswetgeving die hij beoogde niet kunnen schikken rondom dergelijke onherleidbare taakstellingen: taken die alleen de overheid op basis van haar interne soevereiniteit gerechtigd is aan zich te trekken en voor de uitvoering waarvan zij immuun is tegen rechterlijke tussenkomst. Vandaar dat Thor een Spoorwegwet, een Onderwijswet, een Volksgezondheidswet, Waterstaatswet, Defensiewet, Koloniale Wet en Armenwet wilde. Het kwam er niet van na 1853. Bij de uitoefening van die onherleidbare taken kon flink gerommeld worden. Wat was er bij militaire en koloniale aanbestedingen allemaal al niet afgerotzooid onder Willem I! Zonder dat de Kamer haar budgetrecht had kunnen activeren.
Deze marges zouden kunnen worden gereduceerd via de verwijzingsopdracht naar het Forum Privilegiatum. Die zou als het zwaard van damesklets boven de ministeriële hoofden hangen. Het ging niet door, want de Kamer had zelf te veel boter op het hoofd. Dat bleek in de zaak-Mijer, Pincoffs, en in die welke bekend staat als de lintjes-Affaire van Abraham Kuyper, de gevenereerde voorman van de gereformeerden. Die had koninklijke onderscheidingen weten te regelen tegen particuliere stortingen aan hem in persoon of ten behoeve van zijn partijkas bij de Anti-Revolutionaire Partij. Zulks ten tijde van zijn premierschap. Alles ten bedrage van een kleine twintigduizend guldens. Het kwam ná Kuypers aftreden aan het licht. Dit was, wederom, een fraai staal voor een verwijzing door de Tweede Kamer, want dit had alle allure van ministeriële ambtscorruptie.
Maar wéér werd alles op alles gezet om deze verwijzing niet te hoeven doen. In 1910, na veel geharrewar, kwam er een ereraad bestaande uit politieke kennissen van Kuyper. Die kwam tot de bevinding dat de corruptie “niet bewezen” kon worden. Welke maatstaven hij daartoe hanteerde bleef onduidelijk. Want burgerlijkrechtelijke bewijsminima zijn andere dan strafvorderlijke of bestuursrechtelijke. Nu en toen. In 2005 is wetenschappelijk vastgesteld dat Kuyper weinig zuiver is opgetreden. En dat hij de ereraad niet de totale bezwarende documentatie had overgelegd, omdat hij in een erotische relatie had gestaan tot een katholieke dame van lichte zeden. Lichter dan destijds oirbaar was. Goed, dat weten we dan nu. Nu het er niet meer toe doet. Zoals destijds de bedoeling was.