De openbare uitleveringszitting bij de Raad

Het departement begon zich intensiever met deze uitlevering te bemoeien naarmate de maatschappelijke druk via de media om Kelly en McFarlane niet uit te leveren toenam. Daarbij gingen dezen uit van de veronderstelde mensonterende bejegening die deze twee IRA-terroristen te wachten stond in Engeland na ommekomst van de overdracht. Het Engelse penitentiaire systeem is ontegenzeggelijk wat detentieomstandigheden betreft voor de gevangene slechter dan het Nederlandse. Het voldoet zeker niet aan de United Nations Minimum Standards on Detention maar ook niet aan die welke de Raad van Europa aanbeveelt. Dat is nu zo. Maar destijds zeker. We spreken over 1986. Verder stond buiten kijf dat het Engelse kabinet het noodzakelijk had geoordeeld extra beveiligde inrichtingen aan te wijzen als detentieoorden bij IRA-verdachten. Daarbinnen ondergingen die een afwijkende behandeling wat betreft de bezoekregelingen, de communicatiefaciliteiten met de buitenwereld, de omgang met hun raadslieden, maar ook wat betreft de afgifte van pakjes, brieven en de mogelijkheden zich af te zonderen met gezinsleden, partners of familie.

Het departement urgeerde dat het er zelfs niet de schijn van mocht hebben dat Nederland een soort wijkplaats zou kunnen zijn of worden voor politieke terroristen als Ulrike Meinhoff, Claus Wackernagel of lieden van het slag van Kelly en McFarlane, die openlijk te kennen gaven dat de Engelse burger uiteindelijk maar collectief in een angstpsychose gegijzeld moest worden opdat uiteindelijk de Ierse katholiek zijn oorspronkelijke autonomie terug zou kunnen krijgen. De zelfstandigheid die hij geacht werd te hebben in het publieke domein voordat Willem III, de roemruchte Britse koning en stadhouder de Battle on The Boyne had kunnen beslechten ten nadele van deze fictieve staatsburger. Wat de IRA zich precies met die staatkundige positie voorstelde, werd nooit helemaal duidelijk. Welke vergelijkingsmaatstaf zou men daarbij moeten hanteren?

Maar sedert het bloedig neerslaan van de Ierse Paasopstand in 1917 waarbij het Engelse bezettingsleger zich uitzinnig had gestort op de onschuldige Ierse kerkgaande bevolking te Dublin was aan Ierse zijde weinig bereidheid meer om zich te beraden over deze spitsvondige vraag. Kelly en McFarlane deden uiteraard weinig om de gemoederen in Nederland vanuit hun martelaarspositie te bedaren en daarin waren Van Bennekom en helaas ook Swart ze zeer ter wille. Het was dus begrijpelijk dat het departement van justitie trachtte enige druk uit te oefenen in de richting van een onvoorwaardelijke toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering, zonder dat de Raad daarbij ook nog eens instructies zou gaan geven betreffende de Engelse penitentiaire bejegening die aan de opgeëisten nadien geborgd zou moeten worden. Een uitleveringsrechter kan dat doen.

Maar pijnlijk voor de interstatelijke betrekkingen is dat bijna steeds: de verkrijgende partij acht zich dan gesuperviseerd door de aangezochte staat. En dat pleegt zij niet te pikken. Zij wijst dat op het principe van de gelijkheid van de staten, equality of states. Wanneer de rechter van de aangezochte partij dergelijke supervisie claimt voor de uitleverende staat impliceert dat toch tijdelijk een zekere hiërarchie waarbij deze staat de “rechtsstatelijkheid” van de verkrijgende partij in bepaalde opzichten in concreto gaat beoordelen. Dat acht de verkrijgende partij doorgaans aanmatigend. En zeker in dit geval zou Whitehall daartegen opponeren, want het zou inhouden dat de Nederlandse ambassadeur een soort controlerende taak zou gaan uitoefenen binnen het Engelse detentiestelsel. Dat zou hij niet zelf doen, hij zou stellig daarvoor een juridisch onderlegde ambassaderaad of attaché inschakelen, maar die zou moeilijkheden mogen verwachten met het Home Office. Dat zou de Directie Gevangeniswezen in Nederland onder spiegelbeeldige vergelijkbare omstandigheden óók niet leuk vinden als een Britse diplomaat haar de maat zou komen nemen.

Begrijpelijk was dus zeker dat Buitenlandse Zaken van deze kwestie binnen de ministerraad bij voorraad een probleem maakte. Evenals het begrijpelijk was dat Algemene Zaken aan de bewindspersoon, Korthals Altes, te kennen gaf dat te dezen wellicht nader overleg zou moeten plaats vinden met het Openbaar Ministerie dat wellicht opnieuw de uitlevering zou moeten vorderen, maar dan, nadat de Hoge Raad de beslissing om het uitleveringsverzoek in het geheel niet in te willigen in cassatie had vernietigd. Dat kon hij alleen doen wanneer de lagere rechter, dus die van de rechtbank Amsterdam, had gewaagd van een verkeerde rechtsopvatting of een substantieel vormverzuim had begaan. Het Parket bij de Raad zou dus eerst op zoek moeten gaan naar zulk een opvatting of verzuim. Want dan kon de behandelend Advocaat-Generaal bij de Raad een conclusie nemen strekkende tot vernietiging van die beslissing. Kon nu de minister aan die Advocaat-Generaal aanwijzingen geven of blijk van zijn gevoelens omtrent het aan het uitleveringsverzoek te geven gevolg?

De Uitleveringswet zei alleen maar, dat als de Hoge Raad in cassatie een beslissing van de uitleveringsrechter vernietigde, die Raad voorts zou moeten doen wat de rechter had behoren te doen. Hij zou dus een openbare rechtszitting moeten houden omtrent het thema welk gevolg de Staat der Nederlanden zou moeten geven aan dat uitleveringsverzoek gelet op verdrag en wet. Dat zou hij op tegenspraak moeten doen. Hij zou dus de opgeëiste personen ter zitting moeten doen verschijnen. En daar zat al het eerste probleem: in dat oude, krakkemikkige gebouw aan Het Plein waren geen cellen voorhanden. Waar, o waar zou men de opgeëisten moeten laten bij schorsing of onderbreking van de zitting?  De zaak was feitelijk uiterst gecompliceerd. Het zou meerdere dagdelen kunnen vergen om alle feiten die Engeland had aangevoerd ter schraging van het verzoek duidelijk in beeld te krijgen. Deze feiten zouden geen onderdeel moeten worden van enige bewijsredenering, dat niet. Het ging om een vervolgingsuitlevering.

Het moest aan de verkrijgende partij overgelaten worden om te zijnertijd sluitende bewijsredeneringen op te zetten of te beslissen dat ze onmogelijk waren. Maar wel moest de uitleveringsrechter, ook in dit hoger beroep, kunnen vaststellen dat er geen persoonsverwisselingen in het spel waren geweest ten aanzien van de opgeëisten, dat ze geen sluitend en perfect alibi konden bijbrengen en dat het feitenrelaas dat Whitehall had overgelegd — hele boekwerken overigens – op het eerste gezicht niet onaannemelijk leek. En verder moest die rechter ook nog vaststellen dat de opgeëisten niet ziek, zwak en misselijk waren, om het zo maar eens uit te drukken. Konden zij de stress van de overdracht, de voortgezette detentie in Engeland en het voorziene juryproces psychisch en fysiek inderdaad áán?  Zover was het nog lang niet, maar deze perspectieven waren voor de Raadsheren in ieder geval niet echt aantrekkelijk. De meeste hunner waren op leeftijd en hadden al jaren niet meer meegedaan aan feitelijke rechtszittingen. De zaalaccommodatie was voor het gewone cassatieritueel al niet echt goed geschikt. Schemerig, slecht van akoestiek, geen goede ventilatie of klimaatbeheersing, nauwelijks te beveiligen.

Geen voorzieningen voor adequate simultaanvertalingen, geen echte perstribune, geen groepen voor zwaardere elektrische apparatuur zoals belichtingsbronnen en camera- alsmede geluidsapparatuur voor filmopnames ten behoeve van de internationale media, geen afgezonderde telefoonlocaliteiten of ruimtes voor persbriefings. De EdelHoogAchtbaarheid zag het alles met zorg tegemoet. Het zou een heksentoer worden.