Velen hebben nog het vak “Vaderlandse geschiedenis” gehad op de lagere en middelbare school. Een mooi verteluur voor de meesters en de juffrouwen, de leraars en de onderwijskrachten die gegrepen werden door de zonderlinge gang van de wording van Nederland als staat. Voor buitenstaanders nauwelijks begrijpelijk. Voor Nederlanders zelf ook moeilijk te volgen, omdat de raarste instituten zich hebben voorgedaan. Ik zelf kon maar moeilijk begrijpen wat die “stadhouders” allemaal precies deden, politiek en bestuurlijk gesproken. En waarom de Staten van Holland – alleen de náám al – steeds zo graag op “stadhouderloze tijdperken” aanstuurden. De tachtigjarige oorlog leek mij een horreur. Ze bleef een rare schermutseling. De strategische doelen waren duister en ook, wat nu precies de godsdiensttwisten die bleven woekeren inhielden. Ik ken nu meer onderliggende documentatie. Maar heel helder wil het nog steeds niet worden. Ik hoop van u hetzelfde.
Wat Sonnius betreft, kon ik mij geheel verplaatsen in de Brabo’s die hem een aterling vonden. En dat vind ik nóg. Ik bezocht de kerk van Engel de Merel op Rozenburg en heb in de pastorietuin zitten mijmeren over het onzegbaar leedvol lot van Engel. Maar ook dat van de Martelaren van Gorkum waarover de meester gloedvol wist te vertellen ons aansporend, ook onze nek veil te houden voor de triomf van het katholicisme. Hij spugde in het vuur van zijn betoog op de palm van mijn rechterhand, de aanwijsstok in mijn richting drillend. Want ik was een jongetje dat bekend was als heel vroom. Een wijwaterzeiker en een slapjanus-over-den-emmer zoals de Strijpse jongetjes van de Sint Willibrordusschool honend joelden om vier uur als de school uitging. Gelijk hadden zij. Dat vond ik toen ook al. En ook dat ik zeker mijn nek niet veil had voor het geloof der vaderen al wilde de meester anders.
De ceremoniële aankomst van de Sint over het Eindhovens Kanaal met de Havendienst II, de platluis van de gemeentelijke havendienst, bezag ik ook met een zekere argwaan. Maar ik begreep wel dat de sint met zijn pieten onverbrekelijk was verbonden met de tachtigjarige oorlog die natuurlijk geen tachtig jaren duurde, omdat dat te duur was. Dat vond onze eerste minister-president Johan van Oldenbarneveldt ook. Hij sloot zo spoedig mogelijk een twaalfjarig bestand met de koning van Spanje en ging munitie, kanonnen en geweren verkopen aan de vijand. Bijwege van sluikhandel. Niemand mocht het weten. Iedereen wist het. Maar niemand roerde zich.
Zoals de klanten van mijn vader die door mijn verwekker waren verastreerd tegen iedere denkbare schade en ongevallen. Verassureerd, dat bedoelden de Brabantse boeren, burgers en buitenlui met deze term. Veel premie betalen en nog geen knaak vangen. Zoals ook in die tachtigjarige oorlog de Brabo’s ondervoeren. De sint hing even heel pregnant met de vaderlandse geschiedenis samen. Met zijn Moren. Ja, die vooral.
En daarom vind ik het toch jammer dat de Moren geen Moren meer mogen zijn. Roetpieten, daar had je bij Sonnius niet mee hoeven aan te komen. Gelukkig is er nog een zwarte koning bij de kerststal voorradig. Hij is echt roetzwart en knielt devoot op afstand van de kribbe. De witte koning staat er gebogen bij, vlak bij Maria en de kribbe, het duurste cadeau – goud — aanbiedend aan god. Hij representeert westelijk Europa. Inclusief denkend Nederland zal nu de aanval op deze zwarte koning openen, net zo lang totdat ook deze kerstscène uit de huiskamers verzwonden is. En daarna de aanval verder doorgezet. Totdat de laatste kathedrale basiliek is omgebouwd tot een sportfondsenbad. Of een meubelhal.