Een fictieve historische traditie

Op mijn blogs in oktober van dit jaar gaf ik aan hoezeer de nationale Nederlandse geschiedenis werd herschreven en van een totaal nieuw verhaalsstructuur werd voorzien via Robert Fruin, de eerste hoogleraar in de Vaderlandse geschiedenis van ons land. Hij kreeg van het kabinet dat hem voordroeg aan de kroon een instructie mee.

Hij moest aantonen dat het Huis van Oranje van het begin van de tachtigjarige oorlog leiding had gegeven aan de staatkundige wording van Nederland. Hij moest de mythe van de Vader des Vaderlands, Willem van Nassau, via bewijsstukken onderbouwen. Hij moest laten zien dat deze Willem overduidelijk vanaf het begin af aan was herkend als een natuurlijk leider van de opstandige volksmassa’s. Fruin was daarvoor bij uitstek geschikt als gemeentelijk archivaris van de stad Rotterdam. Hij had zich meermalen doen kennen als een nauwkeurig en scrupuleus onderzoeker van de verschillende primaire documenten die zich in de enorme chaos van het gemeentearchief bevonden.

Die stukken hadden betrekking op de zogeheten stadsrechten van Rotterdam. De gemeente-autoriteiten, vooral burgemeester Van Vollenhoven, wilden graag dat Rotterdam al een echte erkende stad was in de vroege middeleeuwen, liefst in de dertiende eeuw. Ze hadden dat nodig in hun concurrentiedrift met, hoe kan het anders, Amsterdam. Rotterdam was niet gekomen tot een zekere wasdom als Rijnhaven. Het stak economisch Amsterdam al naar de kroon.

Maar Amsterdam blééf maar hardnekkig spraakmakend, ook in ’s lands vergaderzaal, de tweede kamer. Het kreeg directe ondersteuning bij het graven van betere verbindingen met de slagader van de Nederlandse economie, de Rijn. Rotterdam bedelde wel. Maar veel kreeg het van Den Haag niet gedaan. De gemeenteraad van de Maasstad dacht dat veel legitimiteit voor subsidie-aanvragen gevonden kon worden in historische aanspraken op privileges bij het transito-verkeer naar het dynamische Pruisen.

Het achterland van Nederland. Daarvoor was Fruin een geschikte apostel. Hij dook in de archieven. En kwam met merkwaardige vondsten, die inderdaad de stedelijke geschiedenis al verplaatsten naar de dertiende eeuw. Er waren al marktrechten en stapelprivileges gegeven aan het zompige gehucht bij de Rotte in 1299, becijferde de archivaris kundig. En toen Robert in 1328 waarachtig de oprichting van een volledig Latijnse school bij de Sint Laurenskerk wist te traceren, lag Rotterdam ineens vóór op Amsterdam, dat toen ook al veel te veel praats had. Fruin wist door te dringen in de finesses van het canoniek Latijn met al zijn rare afkortingen en standaardformules. Aan het eind van de veertiende eeuw was Rotterdam, wat hem betreft, de gelijke van Amsterdam.

Wel, dacht Den Haag, dat kunstje kan hij op landsniveau ook wel eens voor ons flikken. Rondom 1860 zat Nederland nogal in een dip. Het begon steeds meer aan zichzelf en zijn staatszelfstandigheid te twijfelen. En het aarzelde vooral aan de legitimiteit van het Oranjehuis. Daar maakte koning Willem III het ook naar. Hij vrat nogal wat onoirbaarheden uit. Over het Oranjehuis druppelden steeds vaker zonderlinge geruchten naar buiten die het aanzien van de regeringsvorm schaadden. Daar kon Fruin als professor wel eens wat aan gaan doen. En zo was het.

Hij poetste Willem van Oranje prachtig op. Een nobel man van hoge adel, die uit liefde voor zijn geuzenvolk ieder offer op het altaar des vaderlands had gebracht. Een geducht staatsman, strateeg en tactisch aanvoerder. Een man die de grondrechten van zijn verkneusde poldervolk probeerde te handhaven tegenover de tirannie van Madrid. En tegenover de dwang van de theocratie van de Paus die de Hoer van Babylon inzette op het schaakbord van Europa. Fruin schreef het afstandelijke, klassieke  statige proza, dat ook vandaag nog imponeert. Het positiveert stellig. Het gist niet. Het oordeelt onmiddellijk. Vermoedens worden niet geduld, alleen waarheden. Daarin sleept Fruin mee. De lezer kan zich geen andere zienswijze meer voorstellen.  Proza op de man af. Omdat het zo neutraal schijnt te zijn. Dat smaakte naar méér.