De Volkenbond als Nederlandse defensie-associatie

Nederland zat vlak na de Eerste Wereldoorlog als geïsoleerde handelsnatie een tijdje in een soort economische dip. Het zat in een lokale depressie, economisch gezien. Mede vanwege de pario-status die het had gekregen. Door het onneutrale gedrag tijdens de wereldkrijg. Het moest bezuinigen. Dat deed het natuurlijk weer op het defensie-apparaat.

Terwijl het bakken geld wegsmeet aan het lager onderwijs. Omdat het confessionele onderwijs gelijk gesteld werd aan het openbare, moest de rijksoverheid het op gelijke voet subsidiëren. Pastoors gingen nu in hun parochies katholieke schooltjes oprichten. En zetten daar als leerkrachten kloosterlingen in. Die habijtdragers hadden de gelofte van armoede afgelegd. De pastoor pikten hun salarissen in, als oprichter van hun congregaties.

Van de poen richtten de pastoors de waanzinnige grote en dure kerken op, bejaardenoorden, patronaatsgebouwen en katholieke bibliotheken en verenigingsgebouwen. Enfin: al die enorme gebouwen die men in de zeventiger jaren tegen de grond ging gooien. Ook al was dat allemaal niet de bedoeling van de even genoemde gelijkstelling. De kabinetten waren confessioneel. Die gingen deze woekeringen niet echt tegen. Zij hadden bij de formaties altijd de katholieken nodig. En die hechtten aan al deze parochiële bouwwoede. Hun zuil werd er aardig rijk van. De defensie kwam dus tekort. Het leidde tot een totaal onderkomen vloot en veldleger. En een armoedig officieren-apparaat.

Foto: Ezra Anastasios van Beek, expert in militaria uit de Eerste Wereldoorlog, speciaal op het gebied van ballistiek en artillerie.

Colijn, in 1923 minister van financiën, besloot nu de Volkenbond te beschouwen als een supranationale defensie-associatie ten behoeve van Nederland. Zou Nederland aangevallen worden, dan zou het kunnen rekenen op de militaire bijstand van de grote mogendheden binnen deze bond. Voor de vloot dacht Colijn daarbij aan de Britten. Die hadden immers nog steeds de grootste marine ter wereld ter bescherming van hun koloniale Empire. Voor het veldleger dacht Colijn uiteraard aan de Fransen. Die hadden het grootste landleger ter wereld. In het statuut van de Volkenbond stond immers dat de bond andere lidstaten te hulp moest komen als ze slachtoffer dreigden te worden van agressie. Colijn was koloniaal militair geweest in de Indonesische Archipel. Hij dacht als mogelijke agressor in het Verre Oosten  speciaal aan opkomend Japan.

Op het West-Europese continent dacht Colijn toch weer aan Duitsland. Dat was tijdelijk verslagen. Maar dat zou zich herpakken. En revanche nemen op de overwinnaars die de Duitsers de vredesregeling van Versailles hadden opgesolferd. Daarbij zou het ook stellig Nederland niet ontzien. Al was dat welwillend neutraal geweest jegens Duitsland. Vielen Japan of Duitsland Nederland aan, dan kon het beroep doen op de solidariteit van de bond. Colijn besloot verder alle ouwe militaire rotzooi die de overwonnenen in de aanbieding deden voor het Nederlandse defensie-apparaat op te kopen. Zo de beruchte Schwarzlose mitrailleurs uit het Oostenrijkse veldleger. Berucht, omdat de waterkoeling ervan bij het vuren  niet deugde. De tank werd veel te snel heet. Het mechanisme liep vast. En het rottige 7. mobiele veldgeschut dat geringe dracht had, veel handelingen bij het laden, richten en vuren vereiste en de bediening geen dekking bood door een zware gepantserde afdekplaat. Verder carbid-zoeklichten, die ook bij het minste of geringste uitvielen.

Colijn dacht: we delen in Genève mee, dat wij nu vertrouwen op de bond als collectieve veiligheidsorganisatie. Ons leger brengen we daarom terug tot politionele macht ter bedwinging van lokale schermutselingen en wellicht binnenlandse opstanden – daarbij dacht hij vooral aan Sumatra en Java. Aldus kunnen we poseren als de natie die het met de wapenvermindering en ontwapening die het statuut van de bond veronderstelt serieus meent en een voortrekkersrol vervult. Maar Londen, Parijs en Washington hadden Colijn best in de gaten. Den Haag werd er niet sympathieker door. De poldergasten waren kleinzielige kruideniers, vond Winston Churchill, die in die jaren politiek op een zijspoor stond en graag schreef over het geboefte achter de blonde duinen aan de Noordzee.