Keizer Constantijn heeft vermoedelijk in 313 met de diverse christelijke natiegroepen binnen zijn keizerrijk een soort wederzijdse garantieovereenkomst gesloten. Constantijn aanvaardde dat de christenen openlijk hun religie uitoefenden en verder dat ze staatsburgers konden zijn. De christenen aanvaardden het vijfde rijk, dat van de keizer. Ze zouden netjes belasting betalen, herendiensten verrichten en zelfs opkomen voor militaire dienstplicht en burgerwachten kloppen. Constantijn wist nu een geconsolideerde groep achter zich.
Hij kon dus verkassen naar het Oosten waar hij bij de christelijke Patriarchen een gelijke erkenning zocht en kreeg, in ruil voor hun vrijheid van religie. Constantijn erkende het christendom zeker niet als staatsreligie. Dat is pas veel later van het tolerantie-edict gemaakt door historiografen die probeerden aan de bisschop van Rome een primaat binnen de kerkelijke hiërarchie te geven. Een kerkvader als Sint Augustinus, de noord-Afrikaan erkent dat primaat niet, het staat ook niet in de geloofsbelijdenis van Nicea.
Uiteraard niet, want daarvan is de tekst uiteindelijk bevestigd door Constantijns kanselarij. En die had geen behoefte aan een potentiële concurrent te Rome, want Constantijn beschouwde zich nog steeds als Gods zoon – niet van de God van de christenheid, maar van de god die steeds met de Romeinen was geweest bij de vestiging van het Vijfde rijk. Constantijn verwachtte verder niet veel van die bisschop van Rome.
Deze beidde de kans dat de keizers van het Vijfde rijk het niet zouden bolwerken. Dat lukte nadat een monotheïstische voorloper van Islam steeds vaker dat rijk ging bedreigen en naarmate de patriarchen elkaar ook nog flink dwars zaten. Gregorius de Grote heeft, uiteindelijk, als bisschop van Rome (590-604) een eerste aanzet tot dat primaat gegeven. Hij kon dat doen bij de destabilisatie van het Vijfde rijk door massale invallen van de Longobarden met wie hij een wapenstilstand sloot. Daaraan ontleende hij rechtsmacht om Rome en omliggende landerijen te besturen.
En daardoor kon hij een kersteningsmissie opstarten in West-Europa. Hij wist dat in Brittannië flink door te zetten. En uiteindelijk gingen vorsten hem erkennen als een gezaghebber die daartoe de extraterritoriale rechtsmacht had. Maar het duurde nog lang voordat die jurisdictie universeel werd en van een primaat werd nog niet gerept. Niet volledig. Daarheen werkten zijn opvolgers te Rome bestendig, maar de aanvaarding ervan zou tot de middeleeuwen op zich laten wachten. Pas toen werd geaccepteerd dat vorsten, koningen en keizers gezalfd moesten worden door de Paus. Erkenning namens Christus. Een extrasystematische bevestiging dus, in zoverre dat tijdens het Vijfde rijk zoiets niet bestond. In zoverre was de translatio van Constantijn nog steeds defect. Gezien vanuit een rooms-katholiek moraaltheologisch standpunt.