Duivenmaden op de eerste cassatie dag

Die eerste cassatie dag in dat immense neo-renaissancistische gebouw had zich voorts onder vervreemdende omstandigheden afgespeeld. Dat is altijd zo met eerste dagen in een nieuwe fase van je leven. Ik zat in een grote, met hardboardschotten afgetimmerde kamer onder de hanenbalken, kennelijk aan de zijde waarlangs de winkelstraat De Lange Pooten liep. Het werd negen uur. Dat merkte ik, omdat tegenover mij in de diepte ineens een carillon uitbarstte in een nationaal lied. Daar zat een juwelier-horlogerie, die er zulk een klein klokkenspel op na hield. Ik had aan die zijde geen vensters. Op de andere zij keek ik via een mansardedak op daken uit, waarop honderden heftig koerende duiven rondliepen. De doffers waren uiterst gruizig. Er waren kennelijk veel nesten boven de doorlekkende boardplafonds.

Vandaar ook de luchtwasem van duivenmest en de soms naar beneden vallende maden. De zon kreeg nu vat op de pannen. Het beloofde een mooie dag te worden. Maar het gebouw bleef stil. Doodstil. Ik ging op zoek naar het illegale koffiezetapparaat dat inderdaad stond te pruttelen. Er moest dus iemand zijn. Om dat mechaniek te bereiken moest ik door de oude bibliotheek van het departement, dat verhuisd was naar een immense kolos verderop aan de Schedeldoekshaven. Daarvoor moest ik gevrijwaard zijn van hoogtevrees, want ik diende mij voort te bewegen over fraaie gietijzeren ommelopen langs de immense, tot in de verre diepte reikende boekenkasten, afgebiesd met vergaan groen zijde met flosranden. Deze smalle doorlopen hadden een breed rastervloerwerk met ingewikkelde motieven waardoor je in deze spelonken zag, kloven diep.

Aan het eind van de bovenste begon in een nauwe hoek een uiterst steil ijzeren trappetje met verbijsterend smalle treden. Berekend op kleinere mensen dan aan het einde van de twintigste eeuw gebruikelijk. Men klampte zich dus vast aan de lage wentelende balustrades om op de tweede ommeloop te komen. Van bovenaf gerekend. Die had óók weer zo’n trappetje, maar nu in een andere hoek. Dat kon men bereiken door een aantal leeskatheders, die daar vastgehaakt waren aan de relingen, naar buiten toe om te klappen. En na passsage weer binnenwaarts te klappen, want de haken ervan waren overduidelijk zwaar versleten. Dit ritueel herhaalde men bij de twee volgende ommelopen. Daarin was in het midden een zware eikenhouten deur, die men met enige druk buitenwaarts kon openen. Dan gaf dan uit op een grote wachtkamer met overloop. Links daarin, in de hoek, bij een kennelijk sedert jaren niet gezeemd raam, verried dof geborrel dat achter een reeks opgetaste halfvergane lederen banden van het Weekblad voor het Privaatregt, Notarisampt en Registratie het aangekondigde apparaat het begeerde levenselixer stond te brouwen, hijgend, kreunend en licht stampend.

Het was vermoedelijk een prijspakker geweest uit de zestiger jaren. Er kwam nu een wat vaal persoon vanaf de gang met een mok in de hand. Deze gaf op doffe toon te kennen van de fiscale kamer te zijn en voorshands niet aanspreekbaar te zijn. Hij beduidde mij, dat ik voor dit moment een van de mokken mocht gebruiken voor de gasten en passsanten, maar dat ik overigens als de wiedeweerga zelf een mok moest gaan kopen bij De Blokker, hier in de Lange Pooten. Van mijn sectie, zo gaf hij schamper te kennen, kwam de opperbaas pas tegen halftien, die man kwam uit Noord-Holland met de trein en zou wel weer vertraging hebben. Dat had hij zelf óók gehad, verdomme, die railmagnaten konden er niets van. Gevulde koeken moesten er komen, hij had nog niet ontbeten, maar dat kon ik dan wel doen als ik die mok had gescoord. Ik voorzag mij van het nachtzwart vocht en zocht de poedermelk.

Die was op. Alleen watjes hadden dat nodig, de fiscalist had het wel weer in de gaten wat voor aanwinst de strafsectie had opgedaan. Hij vulde de tijd aan met diepe zuchten. Hij stond overduidelijk niet te trappelen voor een lichtvoetige conversatie en liet ook wel uitkomen dat strafrecht een belachelijke specialisatie was. Criminelen moesten ze ophangen. Verder was aan resocialisatie niet te beginnen, die delinquenten waren van god los, en er was ook niets aan te verdienen, als je het hem vroeg. Nu, ik besloot dat niet te doen. Ik trok mij dus na veel klimmens terug achter mijn bureau. Daarop lag een bevlekt boek met aanwijzingen voor het vervaardigen van concept-arresten voor de strafkamer, het zogeheten kretenboek. Daarin stonden de redactionele formules voor standaardoverwegingen in te maken ontwerpen van eindbeslissingen van die kamer, die hier “arresten” geheten werden. Daarin kwamen rubrieken voor waarin de verschillende versies van ontvankelijkheids- en bevoegdheidsbelissingen ten beste gegeven werden.

En daarna die voor de mogelijke bewijsoverwegingen en bewijsredeneringen. En ga zo maar door. Tot en met de bevrijdende rubrieken waarin het cassatieberoep verworpen werd op een diversiteit van gronden die schier onbegrijpelijk waren. Ze leken op elkaar. Maar er scheen toch een wereld van verschil te zijn tussen hun strekkingen. Er was nauwelijks toelichting bij. Het was geen brisante lectuur. Dat hadden alle rubrieken gemeen. Ik kocht de mok en ook een doos stroopwafels. Er waren bij de HEMA tijdelijk geen gevulde koeken. Toch was het een boeiende dag. Casseren, dat was niet ieders pakkie-an. Zoveel was nu wel duidelijk. En ook dat er veel maaien gingen vallen als de zon echt doorbrak. De imperfectie van alle menselijk recht als vergankelijkheid.