Na 1450 — niet toevallig ongeveer ten tijde van de belegering van keizerlijk Constantinopel — stiet het christelijk geloofsmassief met al zijn differentiaties per gewest op steeds meer weerstanden bij gelovigen. Vooral in het westelijk deel van het voormalig Romeinse Rijk werden deze ketterijen nauwkeurig geboekstaafd. Het primaatschap van Petrus, door Paus Bonefacius (Bonifatius) VIII zo krachtig verkondigd bij zijn zendbrief Unam Sanctam (De enige Heilige Katholieke Kerk) in 1302, veronderstelde dat het massief tegen iedere krenking door de canonieke administratie werd verdedigd. De universele kerk moest iedere dwaling, verschoonbaar of niet, opsporen, vervolgen en bestraffen.
De wereldlijke overheden moesten daarvoor hun geweldsmonopolie ter beschikking stellen. Hun confessionaliseringspolitiek werd die van de kerk. Die voorzag zich van een geducht rechterlijk apparaat. De inquisitie. Kon die de verdenking van een dwaling redelijkerwijs rechtvaardigen, dan moest de wereldlijke overheid bijspringen, de dwaler aanhouden, in verzekering nemen en verder, onder toezicht van de inquisitie, ondervragen. Deed ze dat niet, dan begunstigde ze ketterij. Dan kon ze door de Heilige Stoel berecht worden, ook bij verstek. Op die rechtsmacht bestond geen geldige uitzondering.
Het had alles ten doel de handhaving van de uniformiteit van de geloofsleer te centraliseren. Die leer werd steeds preciezer gedefinieerd. Dus waren er ook eerder afwijkingen te omschrijven. Hetgeen leidde tot steeds meer kettervervolgingen. Maar dat riep weer meer weerstand op. En die genereerde meer ketterijen. Die bredere aanhang kregen, naarmate de kerkelijke ambtenaren hun macht meer misbruikten bij deze vervolgingen en hun priesterlijke sacramentele bedieningen. Zo bereidde de kerk de desastreuze geloofsafval voor die men traditioneel laat beginnen bij Luther in 1517 bij het vastnagelen van zijn reeks bezwaren tegen kerkelijke aanmatigingen op de frontdeur van de Augustijner kloosterkerk in Wittemberg.
Die afval was er al lang eerder, maar nu werd er een geopolitiek conflict van gemaakt met als inzet de confessionaliseringspolitiek binnen het Heilig Roomse Rijk van de Teutoonse Natie. De kerk wilde de bereikte uniformiteit handhaven. De vorsten binnen dat Rijk wilden de differentiaties handhaven die inmiddels brede basis hadden gekregen in hun landen, waarover zij jurisdictie hadden. Zij verwierpen het primaat van Petrus. Het was, zo stelden zij, niet Bijbels gefundeerd. Het was een verzinsel van Bonefacius die een fiscaal conflict had gehad met de Franse koning over de belastingimmuniteit van de geestelijken in Frankrijk. Zij eisten erkenning van het uitgangspunt dat de vorsten zelf hun confessionaliseringspolitiek in hun regio mochten vaststellen. Wiens rechtsgebied, diens geloofsleer: cuius regio eius religio. Maar zij stelden niet ter discussie, dat de politiek er zondermeer behoorde te zijn. Elk vorstendom behoorde gechristianiseerd te zijn. Anders was de rechtshandhaving daarbinnen niet legitiem. Zonder Christus geen rechtsorde. Geen geldige binnen het Heilsplan.
De paus, die in zijn primaatschap veel geïnvesteerd had, aanvaardde dat niet. Hij bleef uniformiteit eisen en transterritoriale inquisitie namens de Heilige Stoel eisen. Dat was, omdat het meteen publiekelijk via een ultimatum werd gedicteerd aan de vorsten, meteen ook een prestigekwestie. Karel V was op dat moment de keizer van het Roomse Rijk. Hij ambieerde al jaren de pauselijke driekroon te verenigen met de huiskroon van zijn Habsburgse dynastie. Hij wilde – net als Karel de Grote – het universele opperpriesterschap en het keizerlijk krijgsgezag op zichzelf verenigen. Hij had er reden toe, want de pausen waren in zijn periode defensief geallieerden van de Ottomanen, de heidenen die Constantinopel hadden verkracht en de christenen vervolgden. Karel was daarom bereid veel compromissen te sluiten ten aanzien van de geloofsleer.
Met name op het punt van de sacramenten. Karel vond dat de kerk niet moest blijven hameren op het uitgangspunt van de transsubstantiatie, de idee dat Christus fysiek echt present is in hostie en wijn na de consecratie. Maar ook dat standpunt kwam voortijdig in de publiciteit. De pauselijke theologen maakten ook daarvan een prestigekwestie. Het compromis werd verworpen op het oecumenisch concilie van Trente van 1545-1563. De vorsten erkenden dat niet als rechtmatig. Zo kreeg men territoriale differentiaties in de nationale of regionale confessionaliseringstactieken. Blijvend. Maar ze bleven nog steeds onderdeel van de staatkunde.