Eerste assistent-hulp-onderbaas-niks

Aanstonds werd duidelijk dat de griffier niets had in te brengen. Ook al kende hij eigenlijk wetgeving en jurisprudentie beter dan de rechter of officier. Hij ervoer dat de “Heren” niets met hem te maken wilden hebben. Zij gingen lunchen bij “De Erwtenman” nabij de Bossche kathedraal bij de noordelijke transeptuitgang. Het was niet de bedoeling dat de griffier mee aanzat. Maar nu was ik ook overduidelijk student. Dat was een probleemgeval. Want misschien hoorde ik toch wel, zij het conditioneel, tot de rang en stand van de “Heren”.  Nu nog niet. Maar als ik afgestudeerd zou zijn, dan misschien wel. En wellicht zou ik het later verder schoppen, god verhoede het, als de vice-presidenten Overberg en Geense. De Bruin was duidelijk wat sociale status: die had een enkelvoudig ambtsexamen gedaan, was ongegradueerd en zou dus in schaal elf gepensioneerd worden met de zilveren medaille in de Orde van Oranje Nassau.

Die kon dus ook bij het koffiedrinken volkomen genegeerd worden. Ook in de raadkamer. De “Heren” spraken dan over hun golfclubs, de verzorging van de oprijlaan naar hun huizen in Vught en over een benoeming bij de Hoge Raad der Nederlanden, wie had dat gedacht amice? Daarin hoorde ik mij niet te mengen. Dat deed ik ook niet, maar zo nu en dan werd ik toch ineens opgemerkt en ietwat gehinderd bij de conversatie betrokken. Welk studentencorps frequenteerde ik? Kende ik soms Jhr Mr X. A.C. van Zinnincq Bergmann? Dat was een Aquinaat, die volgde, ha, ha, een langdurige familietraditie. Ze deejen lang over hun meestertitel. Maar ja, die kerels konden zich dat veroorloven, niewaar?

Ter zitting boog De Bruin zich naarstig over het imprimé, dat hij nijver bewerkte met lineaal en potloodstrepingen. Dat deed hij razendsnel. Hij had dan ook al vijfentwintigjarige ervaring, zei hij mij mistroostig op de griffierskamer die uitzag op het vlakke polderland en de broeken tot aan Vugt en Helvoirt, een prachtig perspectief. De Bruin rolde behendig met één hand een sjekkie, met de andere de rol doorbladerend. Hij ried mij tevoren vooral de processenverbaal van de politie goed door te vlooien op de eigennamen van verdachten, getuigen en slachtoffers. Bij Overberg kon ik beter een samenvatting maken van de feiten, want die haalde personalia nogal eens door elkaar. En dan kon het zijn dat ik de bewijsminima niet haalde.

Ging de verdachte  in appèl of verzet, dan moest ik een volledig zittingsverbaal uitwerken. Dan kon blijken dat ik geen sluitende bewijsredenering kon reconstrueren, en dan kon er wat zwaaien. Want dan moest er toch een draai aan de veroordeling gegeven kunnen worden. Je zou dan moeten rommelen met de processenverbaal van de politie als de verdachte niet verschenen was. Daar kon ik beter niet mee beginnen zolang ik in opleiding was. Ik moest dan Overberg proberen te sturen naar een aanhouding en een bevel tot medebrenging. Maar niet al te duidelijk en vooral niet ter zitting. Dat eiste zekere handigheid. Was de verdachte er wel geweest, dan kon daar altijd nog wel iets aan gedaan worden, tenzij de vent had gezwegen — maar dat deden ze bijna nooit. Ze gingen altijd praten, dus daar was dan achteraf nog best iets van te maken. Ook als er een  advocaat was. Bij woonwagenbewoners van het kamp Oss was het echter uitkijken geblazen. Die kenden het klappen van de zweep. Ik moest uitkijken met de families Kraus en Baum. Die dekten elkaar altijd en spraken tegen. Bij de verslaglegging daarvan moest ik opletten niet alles nauwkeurig te willen notuleren. En ja, de wet schreef inderdaad voor dat het zittingsprocesverbaal volledig was uitgewerkt bij vonniswijzing.  Maar dat deed niemand. Dat deed men pas als de acte aanwending-rechtsmiddel niet was ingetrokken op veertien dagen voor de zittingsdatum in hoger beroep. Daarover ging ik natuurlijk niet zeuren als ik hogerop wilde. Daar ging De Bruin vanuit. Zelf hoefde hij godzijdank niet veel langer. Dan ging hij genieten. Dat zou tijd worden.