Elysium

Soms heb ik heel duidelijk gecomponeerde nachtmerries, mijn jeugd betreffende. Ze herhalen zich, wat personages en enscenering betreft en ook qua periode. Een dezer is een avond, waarin mijn oudste broer en ik uitbesteed werden om de dorre en brakke deemstering door te brengen bij het wezen dat als “tante Elize“ werd aangeduid. Aan de Hendrick Sorghstraat, op de bovenste verdieping, in de twee kamers die aan de straatkant lagen. Dat wil zeggen: er was een soort eetgelegenheid met een zitafdeling, een ingebouwde keuken met daarboven een onzegbaar sombere glazen koepel, waardoor het meestal staalgrijze daglicht nederdaalde. Daarin hadden opa en ome Herman, tezamen en in vereniging, een soort moderne keuken getimmerd, met een heus roestvrijstalen aanrechtblok en een geisertje.

Daarvóór stond een eetkamertafel met stoelen bekleed met skai. Dat was de eetkamer. Dan was er een dunne scheidingswand met een deur, en die gaf toegang tot het zitkamerdeel, dat een groter raam had, dat uitzag op de nokken van de daken aan de overkant. Dat raam was de voornaamste lichtbron van het geheel. De tussendeur in die scheidingswand moest daarom bijna steeds openstaan, want anders kreeg de eetafdeling geen licht. Het was daar steeds halfduister, ook al scheen de zon volop. Herman en Gree besteedden hier hun prille gezinsleven.

Hun drie kinderen waren al geworpen. Het nageslacht één generatie geborgd.  Michel kon lopen en praten en placht veel van de trap te vallen, ook al stond er een hekje voor de trapopening nederwaarts. Hij wilde bij oma zijn, wist het hekje steeds van de knip te wurmen en viel dan krijsend al bonkend naar beneden. Die ingebouwde flat voor gezinsbewoning werd eerst geabandonneerd door Herman en Gree, die gingen naar Eden. Maar toen waren Ton en Dora (Thea) aan de beurt om zich in hun trouw voort te planten. Toen zaten daar de Hemelmannetjes. Ook te wachten op woningtoewijzing in platgebombardeerd Rotterdam.  Het kan óók anders om zijn, ik ben daar niet zeker van. Ook zij kregen uiteindelijk na veel vijven en zessen woningtoewijzing. Een kind snapt daar niet van. Maar spannend was dat wel.

Toen zij het veld geruimd hadden kwam daar het vrouwtje, kennelijk aanspoelsel van de Tweede Politionele Actie op Java, dat wij “tante Elize” noemden. Ze was Javaanse en sprak dus met het tante Lien-accent van Wieteke van Dort. Ze was alleen. Ze was van goede familie. Ze was opa en oma Hafkenscheid opgesolferd door de gemeentelijke afdeling volkshuisvesting in het kader van een vordering ingevolge de Woningwet. Ze moet dus tot de massarepatrianten hebben behoord bij onze dekolonisatie, afgedwongen door Boeng Soekarno. Ze zat daar boven verpestend alleen te wezen en werkte bij “De Suikerunie”. Het was er akelig, want het stonk er Indonesisch. En er hingen maskers met enge gelaatstrekken die iets met haar voorouders te maken hadden.

Ze had een verblindend witte lamp in modern armatuur die de hele zitaccomodatie in hel licht zette. Er was op een goede dag beneden, bij de Hafkenscheids, feest gaande. Denderend. Ik gis: ome Theo en tante Ria trouwden. Gerard was de laatste die dat deed, met Atie uit Purmerend, maar daar heb ik niet zulke enge herinneringen aan. Wel dat ik dacht: man, waar begin jij aan, maar toen was ik de puberteit al nakende. Ria en Theo echter trouwden op een moment dat ik nog ontvankelijkheid bezat voor de wijsheid van volwassenen. Zij wisten alles beter en hun leven had een doel. Ria en Theo vierden hun verbintenis op de verkrampte feestelijke wijze die de Hafkenscheids zo typeerde. Ik kan mij Ria nog goed herinneren in haar witte tooi met haar gazen sluier. En haar berekenende glimlach. De kinderen uit de andere echtverenigingen mochten wel bij de inleidende vermakelijkheden zijn direct na het diner.

Maar daarna moesten we wegwezen, naar boven, bij tante Elize. Die moest ons amuseren althans onledig houden terwijl beneden het feest voortstampte. Zij gaf ons, onder die helle lamp, een rode doos met “mini-sticks”: je moest een grote hoeveelheid plastic staafjes van een lengte van twintig centimeter of daaromtrent op één onontwarbare hoop storten. Ze waren erg dun, die staafjes. Zaak was nu, uit die hoop de staafjes naar kleur te vissen en terzijde te leggen, zó, dat je van één kleur een sub-hoopje had. Dat moest gebeuren, die separatie, zonder dat je de andere kriskras over elkaar liggende staafjes beroerde of bewoog. Geschiedde, door de touchering van het staafje van de vereiste kleur, tóch dat een ander staafje enige verplaatsing of verrolling vertoonde, dan was je tijdelijk “af”. Stel: je begon met rood, dan moest je alle rode staafjes zien te verwerven op je sub-hoop.

Er waren groene, blauwe, gele, paarse, oranje staafjes en wellicht nog meer kleuren. Uiteraard begon mijn oudste broer.  En hij won. Aan een stuk door, meedogenloos als altijd. Dat spreekt. Ik keek naar die afschuwelijke maskers terwijl Elise mij nodeloze uitvoerige, met rollende rrr-en uitgesproken aanwijzingen gaf en steeds constateerde, dat jij het beter deed en dat ik onhandig was. Ik voelde, zoals ik dat nu ook wel heb, de bodemloze en ongestructureerde paniek nopens de zinloosheid van mijn existentie in deze wereld wurgend toeslaan. Deze ontremming was niet object gebonden. Mijn broer was wel aanleiding voor de emotie, maar geen finale oorzaak. Ik bedoel: ook als hij er niet was geweest, had ik mij toch in het nachtelijk duister van de Hendrick Sorghstraat willen storten.

Ik vermeld dit terzijde. Het leven was niet te harden, maar ook zonder die oudste broer. Een van de blikkerend grijnzende maskers had een rode tong. Die hing opgerold uit de brede wrede muil. Een klok tikte langzaam. En onder de houten vloer tomtomde de beurtzang van de humoristische voordracht van ome Gerard en ome Herman die beiden een hoge hoed droegen en een zware plastieke zwarte krulsnor op de bovenlip, terwijl zij hun wangen bewerkt hadden met rode lipstick. De refreinmelodie begon met de kreet: “Blijf altijd braaf en goed bij alles wat je doet”. Dat klonk dof door de betimmering héén als een responsorium bij de donkere metten van Goede Vrijdag. Nadat wij te bedde gezeuld waren in het achterkamertje heeft mijn broer mij nog eens haarfijn uiteengezet waarom ik noodzakelijkerwijze moest verliezen.

Dat zijn derhalve de nachten die ik zwetend doorworstel.