Dat is eigenlijk waarom Erasmus tot in onze dagen nog echt betekenisvol is. Hij benaderde de Bijbel als een talig instrument om tot een betere opvatting van de christelijke heilsleer te komen. Als een boek, dat verbeterd moest worden naar de nieuwste inzichten omtrent de oerbronnen ervan, als een verhandeling over wat Jesus had bedoeld met zijn geloofsonderricht over gods bedoelingen met zijn stoffelijke schepping en de mens daarbinnen. Als een leerboek over de juiste levensbeschouwelijkheid die bij deze heilsgeschiedenis hoorde, gemaakt door verschillende mensen, in verschillende talen en subdialecten daarvan. Dat boek was uiteindelijk aan het einde van de vierde eeuw door Hiëronymus van Stridon, ook wel bekend als Eusebius, gemaakt ten behoeve van het vroege christendom. De levensbeschouwelijke leer die door keizer Constantijn was geaccepteerd als een die voorshands het beste paste bij zijn staatkundige lijn binnen het romeinse rijk. Zie mijn blogs dd 25/26/27/28 november 2021.
Een rijk, dat steeds meer last kreeg van binnenlandse onrusten en invasies van hinderlijke volkeren uit het oosten, die opgejaagd werden door immense ruiterbenden en de Romeinse samenleving chaotiseerden. Omdat ze niet vertrokken, integendeel, een sedentaire cultuur ontwikkelden en zich niets plachten aan te trekken van de Romeinse wetten. Constantijn zag dat daardoor de binnenlandse orde, veiligheid en rust bedreigd werd. Het christendom kon daartegen wellicht gelden als een compensatoire maatschappijleer. Om erger – de ineenstorting van het imperium – te voorkomen. Voorlopig werkte het christendom zo ook wel, maar om effectief te zijn moest het uniform gecodificeerd worden. Als maatschappelijke gewenste leerstelligheid worden vastgelegd. Naar de doelen van die tijd.
Paus Damasus gaf daarom aan Hiëronymus de taak een afrondende codificatie te maken. Want de Bijbel was nog niet redactioneel naar inhoud vastgesteld, er waren nogal wat discussies welke bronnen nu wel en niet geldig waren vooral ten aanzien van het oude Testament en in het bijzonder, welke variant van het Grieks gebezigd moest worden bij de vaststelling van de oerbronnen. Want de Bijbel was inmiddels vooral vertaald in een soort esperanto-Latijn, dat gangbaar was onder de lagere Romeinse ambtenarij: het vulgaat-Latijn, het volkse Latijn. Een soort mengelmoes van allerlei Latijnse subdialecten en talen van volkeren die aan het Romeinse koloniale bewind onderworpen waren in zuid-Italië, rondom de Levant, de oostkusten van de Middellandse Zee en Noord-Afrika.
Een kunstmatig Latijn dus, dat de echte Romeinen meteen geringschattend herkenden als de bureaucratische kunsttaal van minder goed opgeleide ambtenaren en beambten. Dat Latijn leek heel erg veel op het Engels dat binnen de Verenigde Naties gangbaar is en binnen de Europese Unie. De Engelsen die echt een public school hebben gedaan zoals Eton vinden het een verachtelijk taaltje, afgestemd op Zweden, Arabieren, Chinezen en Japanners en zelfs Nederlanders die geen goed Engels uitbrengen, laat staan Queens English, al dénken ze natuurlijk weer van wel. Het ligt niet zozeer aan het vocabulaire, de taalschat. Die is meestal wel goed. Maar de syntaxis, de grammatica, de plaatsing van de woordorde in de volzin, die is erbarmelijk en geeft vaak de bedoeling imperfect weer.
Damasus zocht nu als officieel geautoriseerd translateur Hiëronymus aan. Die kende klassiek-Grieks, het beschaafde en stratentaalse Latijn – het volkslatijn dus, Latina Vulgata – het Hebreeuws en wellicht ook het taaltje waarvan Jesus, de ongeletterde Nazarener, zich bediend zou hebben: het oer-Aramees. Damasus wist daarvan niets, maar Hiëronymus kon dat allemaal wel uitvogelen. Hij had tenminste de naam, hij sprak het ook niet tegen. Hiëronymus begon eraan. Hij zag heel goed welke politieke eindtermen Damasus najoeg.
Hij was geen echt speculatief theoloog, dat gaf hij toe. Hij wilde een hanteerbaar ideologisch programma, waarmee de christenheid uit de voeten zou kunnen in benarde tijden. Daarom hechtte hij ook veel aan de gangbare klassiek-Griekse hertalingen die hij tot zijn beschikking had. Die waren sjiek. Dat waren taligheden van de elite. Dat gaf gezag. Hij gaf toe, dat hij onder tijdsdruk de plank best mis kon slaan. En verder dat de Bijbel echt niet door een paar auteurs onder éénzelfde goddelijke inspiratie in een toestand van zielsverbijstering was neergepend. Het gold teksten waarin door de loop der tijden mateloos door anonymi was geknoeid en gehaspeld, vaak nog op onoirbare motieven óók. Het ergste had hij, dacht hij, eruit gevist. Dat had hij niet, vond Erasmus. Dat ging Erasmus dus verbeteren. Ook hij beschouwde zich niet als theoloog. Hij was filoloog. Dat moest iedereen goed weten.