Grondwetsschennige ministers buitengerechtelijk afgedaan

De eis, dat ministers via een contraseign onder een wetsbesluit betreffende een onderwerp van algemeen inwendig rijksbestuur de constitutie had gekrenkt, belette vaak het opstarten van de procedure bij de Hoge Raad. Diverse ministers hadden stellig de constitutie geschonden en wel willens, wetens en vaak met voorbedachten rade. Maar daartoe hadden zij zo’n wetsbesluit niet hoeven te slaan. Dat hadden ze wél via hun ministeriële bediening kunnen flikken: er was vaak wel degelijk zulk een oorzakelijkheid geweest tussen die bediening en het corrumperen van de constitutie.

Vooral in koloniale aangelegenheden was die mogelijkheid gegeven: de Tweede Kamer blééf te dien aanzien betrekkijk onkundig, was budgettair weinig alert en bovendien was er geen koloniale rijkswetgeving: er was niet één wet gekomen die de bevoegdheden en vooral de financiële verhoudingen tussen moederland enerzijds en de talloze koloniale gebieden en overzeese bezittingen regelde. Vooral bij de topbenoemingen – die, betreffende de aanstellingen van de gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, gewestelijke gouverneurs, militaire opperbevelhebbers en directeurs van departementen van algemeen binnenlands bestuur — werd enorm gesjoemeld. Hier was vaak sprake van  nepotisme, stiekeme afspraken tussen ministeriële collegae die neerkwamen op ruilhandel in aanstellingen enerzijds en concessies anderzijds in een koloniaal gewest, vervalsingen in afrekeningen enzovoort.

De Tweede Kamer werd regelmatig ronduit belazerd zodat van het budgetrecht niets terecht kwam, ook al moest de Indische begroting steeds wel bij wet worden vastgesteld. De affaire-Pieter Meijer (men spelt de familienaam ook wel: Mijer of Myer) was er een sprekend voorbeeld van in september 1866. Meijer was minister van Koloniën en ritselde zijn eigen benoeming tot gouverneur-generaal van Nederlandsch- Indië. Dat was bij kabinetsakkoord afgesproken toen het kabinet was geformeerd waar Mijer minister in werd. De baan van onderkoning van de Archipel betaalde veel beter en Mijer had in de Archipel al veel zakelijke belangen. Dit soort benoemingen vonden wel vaker plaats. De Tweede Kamer morde. Maar vrat het toch meestal.

Want de kamerleden zelf konden dan óók te zijnertijd eens een dergelijk kansje wagen. Dat gebeurde regelmatig. Men wist het van elkaar. Het was Thor een gruwel. Zo werd het rijkspersoneelsbeleid een soort “contract van correspondentie” zoals de regenten steeds hadden weten op te stellen tussen 1713-1848 bij de vergeving van lucratieve ambten. Op deze wijze ontstond een ondoordringbaar kartel van elitaire bonzen die elkaar de bal bleven toespelen. Deze keer doorbrak een protestants kamerlid, Keuchenius, de omertá van de politieke maffia en stelde een bruuske motie van afkeuring voor, waarin het kabinet werd aangezegd dat “geen landsbelang” deze benoeming gevorderd had. Dit leidde tot het collectief aftreden  van het kabinet. In de leerboeken over het Nederlands staatsrecht wordt vol zelfbehagen gesteld dat aldus de “vertrouwensregel” werd ingevoerd in ons parlementair systeem: een kabinet kan niet blijven zitten als de Tweede Kamer zijn optreden afkeurt. Maar Thor had andere, minder gunstige gevoelens.

Meijer had strafvorderlijk verwezen moeten worden naar de Hoge Raad. Op een tenlastelegging vanwege de Kamer. Dát was, wat hij met de ministeriële verantwoordelijkheid bedoeld had in 1848. In een openbare terechtzitting had ontward moeten worden wie nog méér profijt van deze ambtscorruptie had gehad. Was de premier, Van Zuylen van Nijvelt, niet betrokken geweest bij de voordracht van Meijer? En zo ja, wat had Van Zuylen daar dan voor gevangen?  Wat was het voordeel van het optreden van Meijer eigenlijk geweest voor andere ministers? De Kamer wist verrekte goed waar Thor op uit was. Keuchenius’ optreden maakte de verwijzing zo op het oog overbodig. Terwijl Thor daarin juist de aanleiding zag voor een dergelijk strafrechtelijk onderzoek. Zo zou het blijven gaan. De zaak tegen Pincoffs, tien jaar later, toonde aan waarom de Kamer de openbaarheid van de verwijzingsprocedure met reden schuwde. Ze kwam deswege niet meer voor.