De als definitief bedoelde strafrechtelijke kaderwet die als Meststoffenwet-1987 bekend zou komen te staan was ontegenzeggelijk beter van redactie dan de Interimwet die ook bedoeld was als een tijdelijke bestuurlijke oplossing om de voortgezette uitbreidingen van varkens- en pluimveehouderijen drastisch de kop in te drukken. Ik noteer dat de kredietgevers onder hypothecair verband deze overgangsperioden, waarin op deze bouwstoppen nogal veel uitzonderingsbepalingen bestonden gebruikten om de agrariërs nog even op de valreep te verleiden tot de duchtige uitbreiding van hun bedrijfsopstallen en de daarmee verbonden technische voorzieningen voor de massale voederingen en mestruimingen binnen het overigens grondloze bedrijf. En ik wijs daarbij vooral naar de RaBobank die daarbij toch de indruk wekte boeren te willen overhalen tot een va banque-spel dat hun nazaten generaties nadien bleef opzadelen met annuïteiten voor de aflossingen van schulden die verbonden waren met sterk verouderde apparatuur en gebouwelijkheden.
Want de massale aanpak van het fokprogramma eiste geheel nieuwe doorstroomvoorzieningen, ventilatiemethodes en voedselverstrekkingen, die onderhevig waren aan jaarlijks veranderende inzichten. De excepties voor de varkenshouderijen waren ook weer vaag en poli-interpretabel opgesteld. Er werd bij de vraag of van een uitbreiding sprake was verwezen in de uitvoeringsregelingen naar landbouwtellingen, waarvan het moment niet exact gedefinieerd was en de tellende instantie die gecertificeerde afschriften van de telresultaten kon afgeven ook nogal in het vage werd gelaten, met name of dat dan een publiekrechtelijke, ambtelijke, dienst moest wezen. En verder konden bedrijven die tijdens de interimperiodes een Hinderwet- of bouwvergunning voor bedrijfsuitbreiding hadden aangevraagd ook van de Interimwet Meststoffen uitgezonderd worden, maar de criteria daarvoor waren ook weer niet duidelijk. Bij alle excepties gold ander overgangsrecht. Bij de finale Meststoffenwet was dat anders, maar die hield de discommunicatie met het Algemeen Deel van het Wetboek van Strafrecht gewoonweg grosso modo in stand.
Verder was overduidelijk de bedoeling dat de boeren vervolgd zouden worden mét de rechtspersonen die zij wellicht hadden opgericht: een boer kon dus met zijn maatschap, zijn firma of de vennootschap gelijktijdig vervolgd worden, waarbij het aan de fantasie van het Openbaar Ministerie kennelijk overgelaten bleef of het de boer daarnaast ook nog eens wilde vervolgen als feitelijke opdracht of leidinggever aan de verboden gedragingen, begaan binnen de sfeer van de rechtspersoon. Dat hield in dat van het beginsel dat één rechtssubject – natuurlijk persoon of rechtspersoon – maar één keer voor hetzelfde feitencomplex vervolgd kon worden, het veelgeroemde ne-bis-in-idembeginsel – aardig in het gedrang kon komen afhankelijk van de redactie van de introducerende tenlasteleggingen die ter zitting op dit punt ook weer veel bijgesteld werden met wijzigingen ter zitting. Maar het leek erop, dat de finale doelstelling van de Meststoffenwet nu duidelijk was: evenwichtsbemesting met fosfaat in 2000.
Dat leek weer glashelder, totdat de vraag werd gesteld: bedoelt men hier feitelijke bemesting met blijvende fosfaatdepositie in Nederland of bedoelt men hier het uitrijden of verspreiden hoe dan ook met mest waarin fosfaat zit binnen de gemeenschappelijke rechtsruimte van de Europese Economische Gemeenschap? De toelichtingen gaven aan dat de wetgever hier in opdracht van Brussel de ecologie binnen die Gemeenschap wilde zekerstellen. Dan lag dus dat laatste voor de hand. Maar als de wetgever aan wilde blijven sluiten bij het Algemeen Deel, dan moest het territorialiteitsbeginsel ex artikel 2 van dat Deel de doorslag geven. Dan, bij aansluiting bij dat artikel 2, was dus bedoeld: iedere verspreidende handeling met stikstofdepositie en fosfaatafzet binnen het grondgebied van Nederland. Er waren nogal wat boeren in de oostelijke grensstreken die met Duitse boeren een soort meststoffenafvoer-contract hadden gesloten: de boeren mochten hun overschotten uitrijden in en aan de Duitse grond elders oostelijk van de geografische grensscheiding. Dat soort wegwerken van mest in het buitenland viel dus niet onder de actieradius van de finale Meststoffenwet – die overigens, dat bleek al snel, helemaal niet het legislatieve eindbod zou zijn in deze vermoeiende sectorale race.
Het Openbaar Ministerie meende echter nu wel greep te hebben op het te bestrijden fenomeen en het daartoe leidende gedragingscomplex met veel deelnemers. Het ging over tot massale dagvaardingen. Boerenfamilies kregen een ingewikkelde reeks gele formulieren uitgereikt met daarop een onbegrijpelijke reeks volzinnen uitgeprint via voorgeprogrammeerde tekstverwerkers. Bediend door parketssecretarissen die alleen data, quantiteiten of mogelijke quantificeringen van mestoverschotten, plaatsen, verspreidingsmiddelen en methoden moesten invoegen op de opengelaten plaatsen in het computerprogramma. Ze waren niet te lezen, deze tenlasteleggingen, en ook konden ze niet echt goed voorgedragen worden. Het Bossche en Roermondse Parket hadden de leiding bij deze indagingen. Het eerste koos als nevenzittingsplaats voor de Brabanthallen. En daar zag men dan moeder de vrouw, zonen en tractorbesturende dochters met vergramde vaders achter het hekje bijeengroepen, gesecundeerd door boekhouders, accountants en klerken van de NCB. Met een batallion advocaten erachter die van het meststoffenrecht gehakt maakten. Het was een deerniswekkende, nauwelijks kluchtige, vertoning van een masssaspel, Carel Briels zaliger nagedachtenis waardig. Briels organiseerde in 1946-1950 gigantische bevrijdingsfeesten in voetbalstadions waarbij spreekkoren en massale fanfares de velden op- en afmarcheerden, nu eens in jubelend geschetter, dan weer in smartelijk rouwklagen uitbarstend terwijl niemand op de tribunes begreep welke scène uit het programmaboekje nu weer opgevoerd scheen te worden.