Grosheide

Het regeerakkoord van het kabinet Lubbers dat in 1989 net aantrad bezat een geharnaste paragraaf over het beoogde vreemdelingenbeleid, waarin de hand van Lubbers te herkennen was. Maar zoals ook gebruikelijk, zaten er geen technische probleempunten in die inzichtelijk maakten hoe een uiterst terughoudend toelatingsbeleid mét een consequent uitzettingsbeleid naar het land waar weder toelating geborgd was uiteindelijk ook uitgevoerd zou moeten worden. Het kabinet voorzag massale influx, deze keer vanuit het oosten en daarop diende realiter geanticipeerd te worden. Door wetgever en uitvoeringsorganen. En wel op korte termijn. Want de eerste oosterlingen – zo noem ik ze in dit verband maar – vanuit het voormalige Oostblok hadden zich aangediend.

Hans Grosheide

En deze keer juist niet op de internationale luchthavens waar Donner zich steeds op geconcentreerd had. Wat vóór die Wende overigens volkomen realistisch was. Op die havens werden aan de lopende band uiterst kwestieuze toelatingsverzoeken ingediend en werden grote aantallen in de wacht gezet, omdat de behandelingscapaciteit beperkt was, die toch om humanitaire redenen opvang behoefden.  Het probleem was daarbij dat de vreemdelingendienst deze mensen dus naar Centrale Asielzoekerscentra bracht, landinwaarts, uiteraard mét medeweten van de Rijksoverheid. Terwijl dat géén toelating opleverde, dat wil zeggen positieve en uitdrukkelijke toestemming van de overheid met het feit van het bestending verblijf hier te lande. Dat wilde zeggen: een verblijf, langer dan drie maanden.

Rechters begrepen deze constructie heel vaak niet. Die zeiden: kijk, de overheid brengt die mensen opzettelijk landinwaarts, faciliteert hun verblijf en begunstigt voorzieningen als onderwijs, ontspanning, huisvesting en eventuele acculturatie in de groep en de regio van opvang. Maar dan heeft die overheid toch toegelaten? Wat is dát nu voor onzin om dat te ontkennen. Waar haalt de overheid dat onderscheid tussen toegangsverschaffing als feit en toelating als rechtshandeling – die positieve verblijfsmachtiging dus – nu eigenlijk vandaan? Dat staat nergens in de Vreemdelingwet. En dat was ook zo.

Ik moest terugvallen op een Souverein Besluit uit november 1813 van Souverein Vorst Willem I waarin stond dat toelating per definitie consulair moest worden aangevraagd op de post waar de vreemdeling zijn reis dacht aan te vangen naar ons betoverend koninkrijk. Ik moest daarbij aantonen dat dat Besluit mede ten grondslag lag aan de Vreemdelingwet-1965 die dat onderscheid niet kende. Willem wilde destijds nooit illegalen hoe dan ook in zijn uiterst wankel vorstendom. Want had hij dat werkbaar geacht, dan had hij meteen met een geweldig aantal ambteloze Fransen gezeten, die vervolgens een beroep hadden gedaan op de Armenwet-1806. Vandaar dat hij eiste dat toelating bij zo’n buitenlandse consulaire post fysiek moest worden aangevraagd voordat een paspoort of een passeermachtiging zou worden afgegeven. Willem immers werd Souverein Vorst met machtiging van Whitehall, nadat de Fransen Nederland zeker twee decennia de Lage Landen effectief hadden bezet met militaire troepen en het bijbehorende ambtelijk apparaat. Hun ambtelijk personeel met beambten overtrof de tienduizenden, waarvan het merendeel in november 1813 zeker niet vrijwillig wilde vertrekken naar ineenkrimpend Frankrijk. Een staat die geen bestaanszekerheid bood. Willem wist wel dat ze zouden blijven en geweld zouden gaan gebruiken tegen Nederlanders die ze zouden willen uitzetten — als de Nederlanders in Willems rijkje dat al zouden kunnen. Willem zag die Fransen als illegalen. Tegen wie hij, op een noordelijke bevolking van nauwelijks twee miljoen oorspronkelijk ingezetenen, nauwelijks daadkrachtig met doorzettingsmacht zou kunnen optreden. Tussen 1815-1830 was Willem vooral bezig deze Franse illegalen — voornamelijk geüniformeerd rapaille — uit te zetten. Vandaar dat Souverein Besluit. Wie niet toegelaten was moest worden uitgezet. Maar vreemdelingendiensten die dat daadwerkelijk ook kónden doen, dat uitzetten, had hij stomweg niet. En chaotiserend Frankrijk zou nooit meewerken. Zo’n beetje de situatie van nu, nu wij overstroomd worden met mensen die beweren uit de Ukraïne te komen. Het Souverein Besluit was nog van kracht in 1990 toen ik mij aan de vreemdelingenproblematiek zette. Ik zette dat uiteen aan de vreemdelingenrechters, die nooit wilden laten uitzetten en nooit terugstuurden.

De rechters hadden mij node aanhoord, meest meesmuilend. Het was nog steeds hoogconjunctuur, die illegalen konden er gewoonweg best nog bij, wat zat ik te zeuren. Aldus de aanvoerder van die vreemdelingenrechters, de Heer Van den Osch van Den Abeelen, die ook nog intiem bevriend was met Ernst Hirsch Ballin. Hij zou Ernst wel eens bellen. Dan zou hij eens een boekje open doen over een rabiate ambtenaar die wel een fret leek op zoek naar het bloed van de in hun armzalige gaten verholen illegalen. Hij had mij wel in de gaten. Ik was een beginneling in het Vreemdelingenrecht en ik was een xenofoob, dat zag hij zo.

Hij belde zijn ministeriële vrind, ze kenden elkaar uit een studentendispuut. De vrind ontbood mij. Onderhield mij. En weer stond ik in de Kwik, Kwek en Kwak-stand. En daarom was ik blij dat Hans Grosheide mij ging voorzitten. Hij was geen lachebekje. Maar hij stond wel voor zijn mensen. En daar hoorde ik nu bij. Grosheide reageerde bedachtzaam, laat en sober op alles wat ons in dit heilloze traject ging overkomen. Maar hij bleef uiterst praktisch. En Ernst dus niet. We zouden beide – Hans en ik – ambtelijk eigenlijk over de Nieuwe Vreemdelingenwet onze nek breken. Hij ging naar de Raad van State. En ik naar bruisend New York. Dus wat zit ik te klagen? Dat leg ik nog uit.