Mílosevíc was nog strijdbaar toen hij, schuimend van woede, was aangevoerd in Scheveningen, nog ziedend van zijn heftige strijd tegen Djíndjíc. Beiden hadden geen bedrog, arglist en verdichtsels geschuwd. Mílosevíc had, wegens zijn supernationalistische opstellingen bij de uitvoeringsarrangementen van de Dayton-akkoorden zondermeer een voorsprong. Deze akkoorden leverden een samengestelde vredesregeling op tussen drie gloednieuwe republieken: de Republiek Bosnië er Herzegowína, de Republiek Kroatië en de Federale Republiek Joegoslavië. Deze zou op het moment dat de parafen werden gezet op de slotakte van 14 december 1995 alle Serven omvatten in het grondgebied van het voormalig koninkrijk Servië dat gedefinieerd was bij de Vredesregeling met de Centrale Mogendheden uit de Eerste wereldoorlog, te weten: Duitsland en Oostenrijk-Hongarije en het Ottomaanse Rijk.
Dat koninkrijk lag voornamelijk op Oostenrijks-Hongaars en Ottomaans grondgebied en er waren daarom meerdere vredesverdragen nodig geweest in 1919 voordat eindelijk een nieuwe staat gedefinieerd kon worden in de Centrale Balkan. Dat was destijds het Koninkrijk der Serviërs geweest, waarin ook Kroaten en Slovenen zouden zijn opgenomen. In 1929 werd die staat het Koninkrijk Joegoslavië genoemd. Er kwam in 1921 een grondwet. Maar veel meer dan een papieren constructie bleek dat niet te zijn. Het rijk bestond uit stammen die elkaar tot in het merg van hun ziel bleven haten. Milosevíc pretendeerde op historische gronden precies te weten waar de oorspronkelijk oosters-orthodoxe Serven zich bevonden via religieuze criteria, etnische, biologische en culturele maatstaven, waarbij de hardnekkigheid van de afkeer tegen de Islam een dominante rol speelde.
Milosevíc wist werkelijk alles van de samenbindende Servische Zwarte Joris-legendes en dus ook wie Serf was zonder dat eigenlijk te weten. Laat staat dat zo’n onbewuste Serf die rubricering aanvaardde. Banaat-bewoners, Kosovaren, Albanezen en Slovenen bleken Serf te zijn zonder dat ze het wilden. Daarop had hij, voortgestuwd door zijn vrouw, steeds krachtig getamboereerd. Dat hij zich op een nationale zelfbestemmingsregie liet leiden bij zijn etnische herleidingen kan niemand volhouden. Maar bij de Serven die graag Serf wilden wezen was hij volkskampioen, omdat een Serf een superras bleek te vertegenwoordigen vol transcendente diepgang, getekend door hoogwaardige moraliteit en humanitaire standvastigheid: een Slavisch gids-volk. Geliefd bij vriend en vijand. Milosevíc joeg daarmede iedereen die op deze grondslag toch hardnekkig géén Serf wilde zijn tegen zich in het harnas. Op die golf surfte zijn politieke opponent in de verkiezingsstrijd, wanhopig onder de slagen van Milosevíc, de geslepen Djíndjíc, graag mee. Djíndjíc wist Washington ervan te overtuigen dat Milosevíc de Centrale Servische Republiek alleen maar verder destabiliseerde. Dat was ook zo. Milosevíc ging zo te keer dat de Montenegrijnen zich bedachten: ze wilden toch liever niet in de heksenketel van dat nieuwe Servië terechtkomen dat Milosevíc nastreefde. En zo bleek het ook te zijn met veel Bosniërs en Herzegowinezen. Die hadden toch iets te veel wortels in het verleden gehad met de Ottomanen.
Er was een aanhoudingsbevel van voormalige ICTY-aanklaagster Louise Arbour van het ICTY en haar opvolgster, de staalharde Zwitserse Carla del Ponte, legde Het Witte Huis omstandig uit dat ze daarmee wel succes zou weten te boeken. Vandaar dat Milosevíc met kop en kont gelicht kon worden naar Den Haag. Hij had voor de Nederlandse autoriteiten zijn verhaal klaar. Hij wist dat in artikel 5 EVRM het befaamde Habeas Corpus-beginsel was geborgd. Een Angelsaksisch principe. Het hield in dat niemand van zijn vrijheid benomen kon worden dan alleen op grond van een voorafgaande wet die dat uitdrukkelijk toestond. Een nationale generieke regeling, gemaakt door de hoogste wetgevende instantie, in kracht van werking op het moment dat de gevangene zich binnen het territoriale bereik bevond van de staat waar de detentie plaatsvond. Welnu: wáár was die nationale, Nederlandse, wet?
Daarin moest expliciet staan dat detenties in Nederland rechtmatig waren indien het ICTY ze beval. Dan nog moest de Nederlandse rechter benaderd kunnen worden of in concreto een gevangenneming en voortgezette gevangenhouding op zulk een uitdrukkelijke wettelijke regeling steunde. De nationale rechter moest dat toetsen, niet het uitvoerend lichaam van de ontvangende staat, in dit verband, het zetelland van het ICTY. Hij, Milosevíc beweerde dat zulk een wetsbepaling er niet was. Ja, er was wel een algemene wettelijke regeling waarbij het ICTY als rechtmatig hof erkend was in de zin der Nederlandse rechterlijke organisatie. Maar dat was niet voldoende: het Habeas Corpus-principe eiste dat die wet heel precies in die detentiemodaliteit voorzag en haar definieerde, daarbij de toereikende rechterlijke beslissing opgevend: in dit geval die van de pretrial magistrate (vooronderzoeksrechter) van ICTY.
Milosevíc eiste een kort geding. Bij de Nederlandse burgerlijke rechter. Op tegenspraak. Door hem in persoon te leveren. Want Milosevíc wilde ook nog even aantonen dat Djindjíc het hem onmogelijk had gemaakt een beroep te doen op de nationale rechter van Joegoslavië ter beoordeling van de nationale verdragsmatigheid, wetmatigheid en rechtmatigheid van zijn aanhouding ter fine van uitlevering, zijn detentie ter inleiding van de verwijdering en de uitvoering van de lichamelijke overdracht. Daarmee was in ieder geval het privilegium de ius non evocando geschonden: Milosevíc benadrukte dat hij met geweld was afgehouden van die nationale Servische rechtsgang die de Joegoslavische grondwet hem toekende. Hij zou dat in persoon doen. Niet via een advocaat die het ICTY hem aanwees. Want hij was van plan de rechtmatigheid van de Kompetenz-Kompetenz van ICTY ten principale te ontkennen. Bij die Nederlandse rechter. Stond het gepantserde busje al voor?