Slavernijdag

Natuurlijk bezondigde ook ik mij aan een voordracht over Nederlands relaties met het verschijnsel slavernij. Mijn voordrachten over dat onderwerp staan uitgebreid in één document op deze site in didactische syllabus 17, nog zonder notenreferenties. Die komen over enkele weken op deze site erbij. Ik verwijs daarin naar ladingsmanifesten, cognossementen, verzekeringspolissen, brieven van koophandel die betrekking hebben op de ladingen van de zeeschepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) en West-Indische Compagnie (WIC). Je kunt daaruit opmaken dat deze vennootschappen vrij huiverig waren om slaven — van welke etnische herkomst ook en ongeacht hun huidskleur – als “transporteenheden” aan boord te nemen, alsof ze stortgoed waren. De VOC vond dat reeds daarom weinig aantrekkelijk omdat het hier – naar de ervaring al snel leerde – bederfelijke waar gold.

De slaven, in te nemen aan de westelijke kusten van Centraal-Afrika, stierven doorgaans massaal op de kokendhete Indische Oceaan. Daar vingen de gebolde fluiten met hun klotsende buikdenningen, weinig wind en lagen wekenlang te dobberen zonder voortgang van betekenis oostwaarts. In dat lekwater dat in die ruimten onderin de schepen zich verzamelde doordat fluiten altijd bij temperatuurstijgingen fors gingen lekken uit de naden in de houten scheepswanden verzamelden zich excrementen van de schepelingen en de lading, de inhoud van eveneens lekkende vaten waarin vloeistoffen werden verzameld en vervoerd, eventueel voor consumptie onderweg – denk aan drinkwater, bieren, azijnen, wijnen – en plachten muizen, ratten, kakkerlakken en ander ongedierten zich te verzamelen, te sterven en weg te rotten. Dat buikwater steeg soms tot kookhitte, wanneer de scheepswand ook nog eens met koperwanden bekleed was om de lekkages en de aangroeiingen met tropische planten en wieren tegen te gaan.

Luchten kon men de transporteenheden niet goed op de tussendekken, want die waren juist bij de Hollandse fluiten zeer gering. Het was in de ruimen boven dat lekwater niet uit te houden van de stank, de wasemingen van de diverse opeengepakte lichamen en de ziektekiemen. Regelmatig werd lading dus overboord gezet. De Londense Lloyd berekende daarom per vaart hoge premies, steeds hoger, nadat de ladingen intenser gestouwd werden. Dus waren de winstmarges kleiner. Bij de WIC en VOC ging het om winstmaximalisatie per aandeel. Nergens anders om. Die was bij de VOC-vaarten betrekkelijk bij deze transporten gering. De Rotterdamsche Lloyd kreeg daarom instructie om voor deze vaarten bijzondere polisvoorwaarden te stellen, die deze verzekeringen voor beide partijen onaantrekkelijk maakten. Reeds omdat de sultan van Zanzibar, die handelde in de véél sterkere slaven verworven in de talloze Balkanoorlogen van de Ottomanen, om deze verzekeringstechnische aspecten veel minder maalde. Deze monopolist had een ijzersterke positie sedert de achtste eeuw op deze vaarten oostwaarts die hij deed volbrengen met snelle kustvarende drieriemgaleien.

Hij had vooral de veel handzamere witte slaven aan boord, die vaak nog eens expertises bezaten en ambachtsvaardigheden die juist in het Verre Oosten zeer attractief waren. De Balkanese krijgsgevangenen waren vaardige krijgslieden die makkelijk inzetbaar waren in brigades, genisten, artilleristen en scherpschutters. Ze waren meertalig en konden ingewikkelde exercities onder massaal vuur perfect volbrengen: colonne, linie en carré maakten ze moeiteloos en, ver van huis en haard verwijderd, in de zekerheid dat terugkeer schier onmogelijk was, vochten ze met de moed der wanhoop. De inlandse vorsten hadden ze graag. Weglopen zat er niet vaak in voor deze huurlingen, vaak van christelijk-orthodoxe herkomst: waar had de Serf of Walachijer zich onderweg moeten verschuilen? Hoe had hij aan leeftocht en drinken moeten komen? En hoe had hij zich moeten camoufleren?  Veeltalig waren ze óók nog en westerse kundes beheersten ze bij de vleet.

De Indische vorsten zagen ze graag komen en konden ze zelfs op den duur als koloniale beambten inzetten tegenover hun weerspannige bevolkingen. Ik heb bij mijn voordrachten wel bemerkt dat de organisatoren van deze slavernij-bijeenkomsten wilden horen dat de VOC een echte slavenhandel-onderneming was die stelselmatig onmenselijk omging met de menselijke lading. Zodat het schuldgevoel van de Hollanders, Zeeuwen en Friezen er nog meer ingebrand werd, voor zover deze stammen al kwamen opdagen. Maar dat kwamen ze niet. Ze zagen de bui al kennelijk hangen. De toehoorders waren doorgaans mensen van kleur. Die waren eigenlijk in die schuldgevoelens niet zo geïnteresseerd en ook niet in bijbehorende excuses en perspectivische schadeloosstellingen.

Daar zouden ze zelf geen brood van bakken. En die zouden verzilverd worden door leden uit de doelgroepen die tóch al aan de schuld-monomanie bij de witte mens een behoorlijk ambtelijk bestaan wisten te onttrekken via baantjes bij stichtingen die zwaar gesubsidieerd werden. De onderlinge verwijten tussen deze gekleurde groepen bleken virulent. Ze verweten elkaar alle belangstelling alleen naar hún groep te trekken – creolen, Centrale Afro-slaven, gedeporteerde hindoes en Kust-Ghanezen, Javaanse koelies en Chinese dwangarbeiders — en geen front te willen maken tegen het mensonterend bedrijf van de slavernij als gesel van de mensheid.