Harmonisatiewet-beslissing

Het zal wel duidelijk zijn, dat Tweede Kamerlid Serrarens met zijn amendement op de Grondwetswijziging van 1952 nu niet direct beoogd had zijn onvoorwaardelijk vertrouwen uit te spreken in de Nederlandse rechterlijke macht als hoedster van het rechtsstatelijk gehalte van de interne nationale rechtsorde. Uit de gewisselde stukken en zijn parlementaire toelichting blijkt juist, dat zijn invoegingsvoorstel gewaagde van een fundamenteel gebrek aan vertrouwen in die macht in noodtoestandssituaties. Serrarens immers werd hoogstpersoonlijk geconfronteerd als prille verzetsstrijder en onderduiker met een vijandelijke bezettende macht, die uiteindelijk niet van plan was de positieve publieke rechtsorde van bezet Nederland zoveel mogelijk intact te laten.

Die macht was immers uit op een inleidende, geleide nazificatie van de publieke volksgeest, om vervolgens, na een interim-periode van economische integratie in en samensmelting met het economische verkeer met Groot-Duitsland over te gaan tot annexatie van het Lage Land, zodat Hitler eindelijk de zozeer begeerde Noordzeehavens zou kunnen inrichten voor zijn wassende oppervlaktevloot. Dat was de taak van Seyss, die mede daarom langzamerhand, en met terugwerkende kracht, de grondrechten van de verwende Nederlanders wilde afknijpen, beginnend met het recht op vrijheid van drukpers en meningsuiting. Het Landoorlogreglement met zijn uitvoeringsbijlagen over het bezettingsrecht in oorlogstoestand was opgezet om dergelijke inbreuken op de constitutionele burgerschapsrechten en grondrechten van de bezette bevolking te verbieden.

Die mocht een vijandelijk bezetter alleen maar plegen bij aantoonbare militair-strategische noodzaak. Waar het de bezetter jegens Serrarens om te doen was, was hem alsnog aansprakelijk te stellen voor zijn in vredestijd gedane staatkundige publicaties, overduidelijk gericht tegen het Derde Rijk. Dat had Seyss bij Verordening mogelijk gemaakt, en daarom stond de Duitse politie bij Serrarens ineens op de stoep. De Hoge Raad had die verordening, weer gebaseerd op een Führer-decreet, gelijkgesteld met een onschendbare Nederlandse wet, waarvan de rechter de “innerlijke waarde” en gerechtvaardigdheid inhoudelijk niet verder mocht beoordelen. Dus: de rechter mocht hier niet toetsen aan het Landoorlogreglement.

De redactie van de beslissing van ’s lands Hoogste Rechtscollege laat uitkomen, dat de Raad verdomd goed wist dat de verordening onverenigbaar was met de Haagse Vredesverdragen van 1907, die in dit opzicht direct inroepbare waarborgnormen in het leven hadden geroepen voor de burgers van een bezette natie. Het lag dus niet voor de hand, dat Serrarens de toepassing van deze toets naar verdragspositie onvoorwaardelijk had willen opdragen aan de commune rechter, in wie hij zo teleurgesteld was. Die had doen blijken in dit opzicht van gummi te zijn. De Hoge Raad was echt niet bereid gebleken tot een jurisdictieconflict met het Duitse bezettingsrecht over te gaan. Het lag dus voor de hand dat deze macht dat óók weer niet zou doen als de Rode Russen in de voortuin zou staan van een geharnast Nederlands tegenstander van het Stalinisme die dat in vredestijd niet onder stoelen of banken had gestoken.

Serrarens immers kwam met zijn voorstel in de hoogtijdagen van de Koude Oorlog, toen iedereen in West-Europa een dergelijke bezetting door de Sovjets aanmerkelijk duchtte. Dan zou het eropaan komen. En dan zou de Nederlandse overheid zich eindelijk eens manhaftig moeten opstellen. Dat de rechter dat zou doen, ware in Serrarens visie stellig te betwijfelen. Hij had er ervaring mee. Die rechter zou zich pas zo duchtig durven opstellen als het hem functioneel niet in gevaar zou brengen. Daar had Serrarens gelijk in. De Nederlandse rechter zet de hakken in het zand, als hij verder zichzelf niet in de gevaarzones brengt. Als het de macht, waartoe hij behoort, niets kost.

Het Harmonisatie-arrest van 1989 toont dat ook aan. Het Harmonisatiewet-arrest (HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, NJ 1989, 469.) is een uitspraak van de Nederlandse Hoge Raad waarin werd bepaald dat wetten in formele zin niet mogen worden getoetst aan het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Het ging toen niet om de directe werking van verdragen zoals het EVRM. Maar over de heerschappij van het Statuut van het Koninkrijk. Maar toch gaf de Raad daarbij aan dat het de wetgever zelf is, die bepaalt wanneer waarborgen direct nationaal kunnen doorwerken. Niet de rechter. Die zou dan te zeer gepolitiseerd worden. Dat zegt de Hoge Raad, zij het zijdelings. En in omfloerste, minder gelukkige bewoordingen.