Heilsplan Gods

Het feit dat de pastoor mij goedkeurde als misdienaar met een uitgebreide sacramentele bediening heeft een belangrijke rol gespeeld in mijn Strijpse bestaan. Het bracht mee dat ik bijna iedere ochtend erg vroeg moest opstaan, omdat de door mij te dienen missen begonnen om zeven uur in de morgen. En dan kon het zijn dat ik tevoren de grote klok nog moest luiden in de doopkapel. Dat hing er vanaf of Kiske de Koster wel lichamelijk in staat was tot dat luiden. Want Kiske laboreerde aan vele kwalen en zat vaak op een stoel vlak naast de petroleumkachel in de sacristie te huiveren en te mompelen dat het vandoag wir stillekes aon war. Dat betekende dat hij nauwelijks in beweging te krijgen was, zeer tot ontstemming van de pastoor.

Ik kwam daarom steeds wat vroeger, om alvast die luiding te doen en de altaargerieven te verzorgen, zoals de ampullen, die gevuld moesten klaar gezet worden, de kaarsen die moesten aangestoken, het grote Missale Romanum dat gereed moest staan met de linten bij de voetgebeden en de knielstoelen die in de juiste danspositie te plaatsen waren. De pastoorbonnet moest klaar liggen op de credenstafel in de sacristie, de geluidsinstallatie gedempt aangezet en de singel ontknoopt. Zonder mij zou het allemaal niet goed gaan. Daarom stapte ik seizoen in, seizoen uit, vastberaden over de Zeelsterstraat en de Bredalaan naar kerk of klooster toe, want had ik dienst in het laatste immense gebouw, dan moest ik eerst nog twee zeer lange gangen doorlopen, tussen de voortschuifelende bejaarden of bedlegerige zieken door die rochelend, hoestend en piepend ademhalend de vroegmis kwamen bijwonen.

In de sacristie van het klooster stond dan het Bels pastoorke klaar, mijnheer Driever, die vroeger de stadsparochie te Hamont had bediend. Mijnheer Driever sprak Belgisch, begroette mij plechtstatig (Awel, daar zijt gij weer aangetreden gelijk als altijd, zulle)  en noemde mij zijn “grote vriend” met wie hij Latijnse zinsneden uitwisselde ter mentale voorbereiding op het hoogheilig offer. Zuster kosteres had aan deze hoogstaande conversatie geen deel. Ze stond bedremmeld terzijde en had niets in te brengen. Ik arriveerde, fris van de ochtenddauw of morgennevel, waarbij ik in de herfst ook nog sterren had zien pinkelen aan de grauwe hemel. Alles was stil. Doodstil. Alleen in de verte vanuit Zeelst kwamen melkkarren aanrammelen over de Zeelsterstraat belegd met bolle kinderkopkes, , getrokken door grote moedeloze paarden met hamen en bellen, rode flossen aan bit en dissel, de voerman zijdelings op de bok, vechtend tegen de slaap.

Ik was deel van Gods heilsgeschiedenis en zonder mij zou het allemaal niet goedkomen. Dat had mijnheer Driever mij meermalen uiteengezet. Ik reikte hem de singel aan terwijl ik de grote plooien in de albe – de witte onderjurk die onder het kazuifel gedragen werd – vormde, waarlangs mijnheer Driever zich kon omgorden tot de heilige bediening. Opgingen wij tot het altaar des heren, tot god die onze dagen verblijdde, aldus prevelden wij getweeën in het Latijn, de taal van het Opperwezen. Verwerpt mij niet in uw eindoordeel en verdelg mijn vijanden die mij om uwent willen bedreigen, bid ik u dringend, en slaat allen die u en mij belasteren met stomheid. Komt mij te hulp, versterk mijn hart en duidt mijn euvelen niet tot onvergeeflijke zonde en laat mij toe tot uw hoogheilig aanzijn. Laat mij niet achter in de woestijnen van de ongelovigen en reinig mij met de dauw uwer hemelen.

Dat was nu precies wat ik nodig had, nadat ik thuis drie trappen was afgestommeld met mijn hoge rijglaarzen, waardoor ik het gerucht had veroorzaakt dat mijn verwekker zich kreunend deed omdraaien in de echtelijke sponde, prevelend van godverdommese wijwaterzeiker kan dat niet zachter een mens heb ze nachtrust nodig. Ik was bestemd tot een bovenzinnelijke werkelijkheid waaraan ik actief deelnam. Dat moet men niet onderschatten als zingevingshumus bij een jongetje dat overigens moeite had zijn draai te vinden op de speelplaats van de rauwe en immer rumoerige Sint Willibrordusschool waar alleen het recht van de sterkste scheen te gelden. God zag mij. En dat deed goed. Met krachtige rechterhand luidde ik de bel, de kerkelijke ruimte betredend. Allen stonden stommelend op en moeder-overste knikte mij welmenend toe.