De vervolging door de Openbare Aanklager bij het Internationale Permanente Strafhof van het staatshoofd en de regeringsleider van de Russische Federatie zal aanleiding moeten geven tot een herbezinning op de fundamenten van het positieve volkerenrecht. Nederland behoort tot de staten die deze fundamenten maximaal heeft uitgebreid en opgerekt. Het definieerde dat recht zodanig gedetailleerd totdat dat recht de contouren kreeg van een afdwingbaar, perfect, rechtssysteem waarvoor de staten bereid zouden zijn hun onderscheidenlijke geweldsmonopolies zonder aarzelen ter beschikking te stellen. Nederland heeft er een gewoonte van gemaakt in de vergaderzalen van de Verenigde Naties in New York steeds weer alle staten aan te spreken op hun verantwoordelijkheden dit systeem in de lucht te houden, vooral als het om de positie ging van dat Strafhof ten aanzien van de afdwingbaarheid van dat systeem op het stuk van het humanitaire recht.
Het was daarin voorloper en gidsland, tot ergernis van de Islamitische en Aziatische staten. Want het blééf die opstelling innemen, alsof dat hof opgezet was om een typisch westers stelsel van strafrechtshandhaving met bijbehorende individuele aansprakelijkheden te positiveren. Alsof die Angelsaksische positivering oogmerk moest en behoorde te zijn. Het hof immers – het kan niet genoeg benadrukt worden – gold zondermeer als opvolger van het militaire tribunaal te Neurenberg dat ook weer klakkeloos was gekopieerd in het internationaal militair tribunaal te Tokio dat de Japanse oorlogsmisdadigers te berechten had voor hun misdrijven gericht tegen het humanitaire recht begaan gedurende de Tweede Wereldoorlog. Beide hoven hanteerden dus Angelsaksisch recht zowel in het materiële strafrecht als in het procesrecht.
Het eerste recht codificeert de aansprakelijkheidsvarianten en de bestanddelen van het misdrijf. Het tweede het bijbehorende strafvorderingsrecht. De International Law Commission ging van deze tweedeling in rechtssegmenten die het hof zou moeten respecteren vanaf 1946 zonder verdere discussie uit. In zijn eerste uitvoerige voortgangsrapport opent het met die tweedeling als een axiomatische vanzelfsprekendheid. De Commision gaat voort met de vaststelling dat natúúrlijk dat procesrecht adversarial zal moeten zijn want alleen dán voldoet het aan de principes van the Rule of Law, de eisen van due process. Dat dat hof de jurisprudentie van de tribunalen van Neurenberg en Tokio moet voortzetten, dat de eindbeslissingen daaruit bindend zijn voor de onbepaalde toekomst, ook als het straks zal gaan om een codificatie van beide segmenten staat ook dogmatisch vast. Voor die Commission. Maar niet voor de staten in de General Assembly van de Verenigde Naties waarvan er steeds meer een Islamitische of Aziatische rechtscultuur hebben op hun nationaal niveau. In 1946 zijn dat er nog niet veel in die vergadering en áls ze er zijn, dan laten ze weinig van zich horen.
China geldt dan nog als een ontwikkelingsland dat onder de hoede staat van Frankrijk, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten van Noord-Amerika die in die vergadering met hun typerende arrogantie de wereld beleren wat het concept van Due Process precies inhoudt. Dat deze wereld eigenlijk uiteenvalt uit conflicterende rechtsmassieven valt dan, in 1946, nog niet zo op. De Bandungconferentie of Aziatisch-Afrikaanse conferentie in 1955, door de Indonesische regeringsleider Soekarno gaarne gehuisvest op Java, laat, tot afgrijzen van de westerse wereld, ineens zien dat de geopolitieke verhoudingen toch wel eens heel anders kunnen uitpakken. Het wordt duidelijk dat dat ook zal doorresoneren in het volkerenrecht en dus in het internationale strafrecht. En dat dus de uitgangspunten van het rechtssysteem dat te Neurenberg werd gehanteerd ter vastlegging van strafrechtelijke aansprakelijkheden stellig herijking zullen behoeven.
China weet zich duidelijk te positioneren als opponent van “Het Westen”. Er blijkt toch een blok van “derdewereldlanden” te bestaan dat eigenstandige gedachten aan het ontwikkelen is over het volkerenrecht van dat moment. Zeker: recodificatie van het internationale humanitaire strafrecht is geen afzonderlijk agendapunt. Daarvoor zijn de Koude Oorlog en het drama van de onstuimige dekolonisatie van dat moment te brisante agendapunten. De spanningen tussen China en de Verenigde Staten laten niet na ook de besluitkracht van deze conferentie te ondermijnen. Maar de relativering van de Angelsaksische uitgangspunten bij de recodificatie van dat humanitaire strafrecht is toch een overduidelijke bijvangst, al blijft die met de kieuwen hangen in de mazen van het trawlnet dat niet met het oog op deze oogsten is uitgeworpen. Daarom moet het verbazen dat in 1993, als Trinidad Tobago ineens deze recodificatie weet te plaatsen op de jaaragenda van de General Assembly zo weinig aandacht wordt geschonken aan het onmiskenbare feit dat zoveel vreemde vissen in 1955 spartelden in dat inderhaast opgehaalde net en dat deze zonder omhaal teruggeworpen werden in de kolkende zee rondom de Bandungboot.