Iedereen vooruit samen voor ons eigen

Na schaal twaalf, die al een uiterst bevredigend maandelijks inkomen oplevert, gaan ambitieuze ambtenaren – van het genre Lydie – er echt dwars voor liggen. Dan gaat het erop of eronder waarbij arglist, verzwijging, samenweefselen van verdichtselen en valse hoedanigheden onvoorwaardelijk geoorloofd zijn. Men klimt op naar de topschalen, dat is de bedoeling. Daarvoor moet men het spel, de rites de passages, meespelen en geen dreinzerige aanmerkingen maken op het systeem van de ambtelijke hiërarchie, het integriteitsblazoen daarvan en de dienstbaarheid aan enig staatsbelang. Wordt men nu in schaal dertien chefje, dan gaat men andere afdelingen bestrijden, buiten circuits houden en marginaliseren.

Ik ervoer dat van nabij, en ook welk een schik deze ambtelijke rakkers daarin hadden. Geen scrupules, geen doorwaakte nachten, zeker niet toen de Boomers aan de top van de top stonden want die stonden al om vier uur korenwijn uit de staatsvriezers te nuttigen. Met overheidsbitterballen en Haagsche Vlammetjes.  Lekker hoor. Vrouwen én mannen. Want dit alles is niet ritueel voorbehouden aan de lieden die hun adrenaline en testosteron maar met moeite de baas blijven. Vrouwen zijn listiger en gemener en daardoor veelvuldig doeltreffender terwijl zij lieflijk zich nederzetten als Kate Bush op de knie van de directeur-generaal, in de hoop dat deze zich zal vergrijpen. Al mijn mede auditrices uit 1984 zijn zo hoger op gekomen, al willen zij nu, oud en der dagen zat graag meehuilen in het wolvenkoor van geslachtsgelijken over de ijselijkheden van grensoverschrijdend gedrag en het onveilig gevoel van dien op de werkvloer.

U weet wel, die vloer waarop werkelijk niemand werkt. Omdat ik altijd wist dat ik een eenzaat zou zijn en blijven — en dus beslist geen leidinggevende capaciteiten ten toon zou dienen te spreiden en zelfs zou moeten voorgeven, persistent en regelmatig, dat ik ze nu eenmaal niet hád — moest ik ervoor kiezen om daarom posten te aanvaarden met een hoog solitair afbreukrisico dat direct op de persoon afgewenteld zou worden. Duiken zou verboden zijn, zoals vroeger standaard op de borden stond bij de rode drijftonnetjes die het diepe bad van het pierenbassin scheidden, heen en weer dansend op de golven van de onderscheidenlijke sportfondsenbaden. Zwemmen in het diepe heb ik mij dan ook zelf geleerd. Mooi is mijn slag niet. Drijven, daar gaat het om, en soms vooruitkomen als de badmeester gehinderd ergens anders naar staat te kijken.

Bij schaal zestien komt het eropaan, dat je in de luwte blijft en niet gaat méécrawlen. Beter is het, om aan de duikplank te gaan hangen vlak bij de voeten van de opperbadmeester die gramstorig rondziet wie hij deze keer eens krachtig met schorre stem zal disciplineren en waarom. En dat laatste is nooit een probleem. Een aanleiding is zo gevonden. Heeft die tuchtiging plaatsgevonden, dan kun je de plank loslaten en moeizaam de badmeester ploegend voorbij passeren terwijl je gorgelend tracht te groeten. Vervelende karweitjes zijn er overal wel. Catalogiseer ze tevoren. Kijk naar de afbreukrisico’s en inspecteer tevoren of je ze kunt vermijden of te boven komen. Zorg dat je geen prestige-overwegingen gaat koesteren en vooral hecht aan een vertrek met huldiging, geheven hoofde en een premie-schemerlamp met een kap van papieren perkament. Die geven goed rustgevend licht. Maar ik heb nooit een huldiging kunnen bereiken. Nooit.

Ik ging steeds via de fietsenkelder het kantoorpand uit, blij dat de slagboom toch nog omhoogging. Makkelijk is dat laatste niet geweest. Omdat vaak een chef die mij lozen wilde mijn rijkspas deed inactiveren en alle sleutels op deuren, brandkasten, archiefladen weg deed nemen. Terwijl we kort tevoren hadden besproken hoe ik met stille trom het perceel zou gaan verlaten en mij toch nog verhuisdozen met inhoud ten huize zouden worden bezorgd. Plechtig. Op handslag. Omdat we toch vrienden waren. Die het goed voorhadden wederzijds. Mazzel had ik wel, bijna steeds, dat de bewakers en bedrijfsartsen veel sympathie voor mij bleven houden en bereid waren attesten af te geven dat ik wegens een aan de chef toerekenbare tijdelijke geestesstoornis niet ten kantore hoefde te verschijnen. Dr. Maxwell van Justitie bijvoorbeeld, die er aldus voor zorgde dat ik de directeur wetgeving nooit meer in de heen en weer schietende bruine kraalogen hoefde te blikken. Hij was meestal mataglap, en leed aan Tinca’s die hij pulserend etaleerde. Ze vielen zelf bij Justitie op.