Willem had van Whitehall al in 1813 een concessie gekregen om de Lage Landen als Souverein Vorst in bezit te nemen, zij het dat nog bevestiging – approbatie en ratificatie — moest worden verkregen van de overige geallieerden tegen Frankrijk op een Vredescongres. Willem zou van dit grondgebied een militaire barrièrestaat moeten maken tegen Frankrijk. Hij zou verder naar de godsdiensten binnen die staat niet mogen discrimineren: katholieken en protestanten alsmede Israëlieten zouden één natie, één hecht amalgaam moeten vormen.
Willem zou een Land- en Zeemacht moeten formeren die Frankrijk zou kunnen tegenhouden bij agressie noordwaarts. Willem achtte de demografische opbouw van deze staat van staatsbelang: vandaar de plicht voor vreemdelingen om in het buitenland een machtiging bij de Vorst te verkrijgen tot verblijf in deze staat. Willem wilde verder Rijnland als onderdeel van zijn rijk, omdat dat protestant was en verder gold als de dynastieke bakermat van de Oranjes.
De Britse minister van Buitenlandse Zaken, Castlereagh, vond dat aanvankelijk niet onredelijk. Hij had de buik vol van godsdiensttwisten. Maar hij kwam erachter dat Pruisen dat Rijnland wilde hebben. Hij kwam daarom met Belgenland als wisselgeld. En Castlereagh vond de steun van Pruisen voor het West-Europese machtsevenwicht onontbeerlijk, vooral omdat Rusland niet echt betrouwbaar was wat Whitehall betreft. Hij offerde dus Rijnland aan Berlijn. Aan Willem werd niets gevraagd. Hij kreeg de Belgen erbij. Aan de Belgen werd evenmin iets gevraagd.
Dat beviel Willem niet, want daar, in de zuidelijke Nederlanden, was de meerderheid katholiek. Maar daaraan had Whitehall uiteindelijk geen boodschap. Dan moest Willem maar voor een godsdienstvrede zorgen. Voor Castlereagh en Willem was de toelating van vreemdelingen een onderdeel van de interne soevereiniteit – de bevolkingssamenstelling en de ideologie ervan was een staatszaak – en als Willem daaraan bij wetsbesluit uitvoering wilde geven gold dat als een vrijwillige zelfbeperking, een instructienorm gericht tot de interne administratie.
Dat bleef het uitgangspunt van de Vreemdelingenwet van 1849 en ook die van 1965. Die gingen ook uit van de toelating als rechtshandeling waarbij de overheid instemde met het feit van verblijf van de vreemdeling voor een tijdsduur bij wet te bepalen waarbij die overheid verder toezicht bleef uitoefenen en uitzetting steeds mogelijk bleef indien geen naturalisatie werd verkregen: dat was en bleef een staatshuishoudkundige aangelegenheid.
Immers, de interne samenstelling van de groep onderdanen was vitaal voor de bestendigheid van de interne publieke orde. De grondwet van 1815 zag daarom die toelating, de uitzetting, de uitlevering en de uitleiding als acta iure imperii, handelingen die symptomatisch waren voor de staatsmacht zelf. De rijksoverheid kon deze handelingen natuurlijk voorwerp maken van verdragen, waarin bijvoorbeeld de verwijdering naar de staat van oorsprong nader geregeld werd ten behoeve van de verdragspartijen.
Maar het kon alles ook geregeld worden op Ad Hoc-basis zonder verdragsgrondslag. In dat geval zouden de beginselen van het klassieke volkerenrecht worden in achtgenomen: reciprociteit, de staatsgelijkheid, het vertrouwensbeginsel tussen staten, het primaat van het territorialiteitsbeginsel en dus de verplichting geen personen af te schuiven zonder overeenstemming met de territorialiteitsstaat. Voor uitzetting zou geen verdragsgrondslag vereist zijn maar wel zou noodzakelijk zijn dat de staat waarheen uitgezet werd instemde met deze verwijdering. Daarvoor konden regelingen worden getroffen bij verdrag. Noodzakelijk was dat geenszins.Bij uitlevering gold eigenlijk hetzelfde. Dat systeem is door Nederland in 2000 losgelaten zonder veel toelichting.