Het duurde twintig jaar voordat de wetgever beviel van een nieuwe Vreemdelingenwet, die vooral een reactie was tegen de circulaire-wetgeving van de minister van Justitie Goseling uit het vierde kabinet-Colijn. Die regelingen hadden weinig heul geboden aan de Aszkenasische Joden uit het oosten die toelating hadden gewild op asielgronden in Nederland. Ze waren schier rechteloos geweest.
Het gold hier bepaald niet alleen maar de Joden uit Duitsland zelf, maar ook die uit het steeds antisemitischer wordende Polen van destijds, Rusland, Estland, Letland en Litouwen en Hongarije. Ja, die laatste staat vooral. In deze tijd wilde Nederland zich liever die periode niet meer herinneren. Het koesterde een volstrek kunstmatig fantasiebeeld over een tolerant Nederland dat humaniteit hóóg in het vaandel gevoerd had en daarom graag de Joden een nieuw vaderland had gegund.
Het tegendeel was het geval geweest en zich dat echt realiseren, daar was de elite van wederopbouwend Nederland niet aan toe. Dat kwam pas, en dan heftig, met terugwerkende kracht, in de zeventiger en tachtiger jaren van de vorige eeuw. Die emoties zijn nu nog steeds virulent en vertroebelen beslist nog steeds de discussies over een nieuw vreemdelingenrecht dat recht doet aan de demografische noden van een benard, met vreemdelingen overstroomd, klein land dat zo afhankelijk is van buitenlandse nukken. De Vreemdelingenwet-1965 activeerde die emoties.
De rechter, die deze wet moest gaan toepassen, verliet zich niet slechts op deze wet, maar accepteerde dat de burgerlijke rechter in een parallel circuit ook rechtsingang kon borgen via procedures door vreemdelingen aangespannen tegen een voorgenomen verwijdering, die in de dagvaarding werd gedefinieerd als een onrechtmatige overheidsdaad. En daarvoor bestonden dan ook nog eens andere toetsingsmomenten en toetsingsmarges. Daaruit konden voor de rijksoverheid frustrerende jurisdictieconflicten voortvloeien.
Want deze burgerlijke rechter had inmiddels ook artikel 94 van de Grondwet in dit kader ontdekt en daaraan een totaal nieuwe dimensie gegeven. Geheel losgezongen van de bedoelingen van de wetgever, eigenlijk gepersonifieerd in het Kamerlid Serrarens. Die had het artikel plotseling voorgesteld als inlas in een andere aanhangige grondwetswijziging. Zie hiervoren: https://gerardstrijards.nl/serrarens/ alsmede: https://gerardstrijards.nl/een-ieder-verbindend-internationaal-recht/ en de in dat kader gegeven refertes en verwijzingen. Serrarens had moeten vaststellen dat de Nederlandse rechter niet hadden willen weten van toetsing door de Nederlandse rechter van door de bezettende macht geslagen wetsbesluiten.
Toetsing aan verdragen, die juist bedoeld waren om in bezettingstijd de bevolking waarborgen te bieden tegen een bezetter die zich excessieve bevoegdheidsaanmatigingen had vermeten, waardoor humanitaire grondrechten zouden worden geschonden. Serrarens had daarbij het oog op wetsbesluiten, strekkend tot vrijheidsbeneming, deportaties en razzia’s in het belang van de bezettende macht alléén zonder directe dwingende noodzaak.
Ik gaf aan dat Serrarens daarbij het Landoorlogreglement-1907 op het oog had. Omdat dat reglement de bezettende macht juist in dit opzicht een dwingend eerbiedigingsbeginsel oplegde. Onvoorwaardelijk, behoudens absolute verhindering. Dat stond in de verdragstekst en dat stond in de breed gedeelde toelichting. Die macht was verplicht, dat stond ook overduidelijk in de bij de totstandkoming uitgewisselde officiële diplomatieke toelichtingen en memoranda, het nationale publieke recht van de bezette staat intact te laten.
De rechter van die staat mocht ieder door de bezetter geslagen wetsbesluit daaraan toetsen, aan dat beginsel. Maar de Hoge Raad had juist het tegendeel beslist. Hij had de Nederlandse rechter opgedragen dat juist niet te doen. En het bezettingsrecht, vervat in wetten, in zoverre gelijk te stellen aan de Nederlandse wet. Waarvan de innerlijke waarde niet betwist mocht worden of herijkt aan verdragen.
Een uiterst pijnlijke beslissing van die Raad. Waaraan men niet graag in deze periode herinnerd wilde worden. Niet in het land van Hugo de Groot. Ik zeg het nog maar eens ampel. Want de burgerlijke rechter gaf aan artikel 94 ineens een andere draai. Die er mede op neer kwam dat verdragen onvoorwaardelijke toelatingsplichten konden opleggen aan de Nederlandse administratie, buiten iedere vreemdelingenwet om.
Dat relativeerde ook de werking van zo’n vreemdelingenwet dus buitengemeen. Omdat die plichten door de rechter werden “ingelezen” in verdragsbepalingen waarbij de verdragsluitende partijen nimmer ook maar beoogd hadden dergelijke plichten in het leven te roepen. Dus losgezongen van de historiografische bedoeling van die partijen, die vaak ook heel duidelijk afleidbaar was, wederom uit de travaux préparatoires. En die nimmer een dergelijke scoop hadden beoogd. Die scoop lag niet in de voorstelling van de onderhandelaars en behoorde niet tot het voorwerp van de onderhandelingen.