Voor een nieuwe wettelijke regeling betreffende de toelating, opvang, uitzetting van vreemdelingen en het toezicht, ware weer aan te sluiten bij de opvatting dat de toelating een overheidshandeling is, die onherleidbaar samenhangt met de interne soevereiniteit van de staat. Het is een rechtshandeling waarvoor die staat een zekere immuniteit geniet en waarvoor geen volledige rechtsingang bestaat met betrekking tot de rechtspolitieke beslissing om ertoe over te gaan. Of de beslissing om de toelating en alles wat daar de rechtsgevolgen van zijn te weigeren.
Dus mede de gevolgen van het beperken of ontzeggen van het opvangtraject en de toegang tot de collectieve sector. Dat zal het eerste punt van beleidsherziening in het vreemdelingenrecht zijn wat Nederland moet scoren op rijksniveau. De Vreemdelingenwet-1965 ging van de immuniteit nog uit. Maar die van 2000 niet. Zij onderwierp deze rechtshandeling dan ook integraal aan de procesrechtelijke voorschriften van de Algemene wet bestuursrecht. En dát, vóór alles, zal moeten worden losgelaten. Bij wetsduiding zal moeten worden vastgesteld worden dat de toelating valt buiten de actieradius van deze Algemene wet.
Dit zal het voornaamste strijdpunt worden met de oppositie die zich al geharnast ten strijde aangordt om dat punt weg te schoffelen. Kan het kabinet die strijd rondom dat punt niet winnen, dan heeft een integrale herziening van dat vreemdelingenrecht met het oogmerk te komen tot een immigratiestop weinig zin. Het lijkt echter haalbaar dit punt principieel aan de debatorde te stellen, reeds omdat de Algemene wet bestuursrecht al heel veel rechtssegmenten heeft aanvaard waarop die Algemene wet niet toepasselijk is of niet in volle omvang.
Zij is bepaald niet meer een soort dwingende grondwet voor alle bestuursprocesrecht waarop geen ontheffingen mogelijk zijn, als hoedanig ze oorspronkelijk wel gepresenteerd werd aan de medewetgever. Die benadering bleek te dogmatisch, te tekenend voor de bewindspersoon Prof Mr Dr. E.M.H. Hirsch Ballin die haar als zodanig promootte in het politieke veld. Hij deed dat destijds eerst als regeringscommissaris en later als bewindspersoon op Justitie in het kabinet-Lubbers en gunde geen vakdepartement een dergelijke generieke ontheffing.
Daarin investeerde hij zijn totale politieke prestige als hoeder van de rechtsstaat en dat prestige, eenmaal verworven met veel inspanningen en doorduwen – vaak tegen beter weten aan – begon een eigenstandig leven in ’s mans loopbaan te leiden, lòs van de fricties die een dergelijke rigide standpunt moest veroorzaken bij de vakdepartementen die geleid werden door praktische overwegingen van objectiveerbaar stoffelijke aard zoals de economie, de waterstaat, het defensiewezen, stoffelijke historische gegevenheden die zich bezwaarlijk aan abstracte leerstellige modelleringen laten onderwerpen.
Destijds, in het traject van wetsontwerp 22735 tot herziening van de Vreemdelingenwet-1965 was al gezegd dat het vreemdelingenrecht, evenals het internationale strafrecht dat voorziet in interstatelijke rechtshulp, evenmin gedwongen kan worden in het Procrustusbed van zo’n leerstellig model. Men wees er steeds op dat “uitzetting” en “uitlevering” vrijwel steeds dezelfde uiterlijke verschijningsvorm bezaten en dat vergelijkbaar procesrecht dus voor de hand lag met vergelijkbare toetsingsmomenten. Zie: https://gerardstrijards.nl/minister-versus-regeringscommissaris/
Maar zulks te vergeefs, het ontwerp-Algemene wet bestuursrecht was in 1992-1993 bijna gelijktijdig en parallel aanhangig met dat leidend tot een te herziene vreemdelingenwet om de influxen af te dempen, en Hirsch vond dat hij te dezen starnakel consequent moest zijn en blijven: wat hij andere vakdepartementen onthield kon hij niet toestaan aan zijn eigen ministerie van Justitie, de uitvoerder van de Vreemdelingenwet, althans de voornaamste in dat veld. https://gerardstrijards.nl/koppeling/
Het kostte Hirsch in ieder geval de goede verstandhouding met staatssecretaris Aad Kosto, de eigenlijke beheerder van de vreemdelingenportefeuille. Kosto had niet veel op met dogmatische modelleringen. Het kwam de staatssecretaris dus uiteindelijk goed uit dat Hirsch eerder demissionair werd dan hij. Hij kon nadien wat praktischer bijstellingen alsnog aanbrengen in de aanhangige voorstellen tot wijzigingen van de Vreemdelingenwet-1965. Tot verrassing van de Directie Vreemdelingenzaken onder Hilbrand Nawijn. Die vreesde al met al zijn molligheid in het voorziene Procrustusbed mutilaties te moeten ondergaan. https://gerardstrijards.nl/twee-conflicterende-commissies/