Iudex viator III

Deze hypothetische ideaalrechter, bevindelijk en agiel rondreizend door de strata en sociale leeflagen van onze samenleving, zelfreinigend, autodistantief en kritisch op zijn kaste, opereert bij waarheidsvinding en vonniswijzing met tal van zelfbedachte constructies, die alle buitenwettelijk zijn. Want neem het Harmonisatie-arrest maar eens. Het criterium wat de wetgever allemaal wel of niet heeft verdisconteerd, en naar welke prognostische maatstaven, vanuit welke invalshoek en voor welke groepen die aan een bepaalde wettelijke regelingen onderworpen zijn, is een enorme samengestelde fictie. Die de wetgever niet heeft willen en kunnen hanteren. Uit zijn wetsbesluit, dat in het geding is bij de rechterlijke beslissing, blijkt dat meteen.

Wat wilde die wetgever in aanmerking nemen, toen hij zijn Harmonisatiewet sloeg? Welke feiten? En welke niet? Dat hangt natuurlijk van het doel van dat besluit af. Wat was dat doel? Dat is: bezuiniging, meteen, aanstonds, effectief. De studiefinanciering swong de pan uit. Steeds meer jongens en meisjes gingen studeren alsof het niets kostte. En het kostte ook bijna niks. Dus kwam er een rem op de studiefinanciering. Met kracht van onmiddellijkheid. Dat is te betreuren: de wetgever had eigenlijk beter in een eindparagraaf een genuanceerd stelsel van overgangsrecht kunnen invoeren tot aan een bepaalde datum, alsnog bij een koninklijk inwerkingtredingsbesluit nader te bepalen en wellicht per groep uit te faseren. Dat liet hij na.

Dus gold het onmiddellijkheidsbeginsel, maar het was beter geweest als daaraan de uitzondering was toegevoegd van een eerbiedigingsbeginsel. Dat per groep anders uitgewerkt zou worden in nadere koninklijke besluiten, wellicht mede afhankelijk enerzijds van de conjunctuurontwikkeling en de actieve sturingsmodaliteiten die de overheid daarbij zou betrachten. Dat was de wetgever vergeten. Dat komt veel voor.  Zoals die wetgever ook vergeet te bekijken of zijn regelgeving niet botst met andere algemene, meer fundamentele regelgevingen over het algemene overgangsrecht en dat betreffende de straffen, maatregelen en terugvorderingsmogelijkheden.

Dat had de Hoge Raad beter kunnen vaststellen met een berisping aan het departement van het ministerie van Justitie waar een afdeling Wetgevingskwaliteitsbeleid zit, die juist daarop regelingen moet checken voordat ze in concept naar de ministerraad gaan. Het was echt onzin om daarbij als maatstaf te hanteren wat die wetgever dacht dat de studentjes uit overwegingen van rechtszekerheid van die wetgeving gevonden zouden hebben. En of ze zich in hun perspectieven daaromtrent gekrenkt zouden voelen. En of de wetgever zich dat gerealiseerd had of had kunnen hebben. Studenten voelen zich per definitie te kort gedaan en de afdeling wetgeving bij Onderwijs had zich niet bekreund om enig eerbiedigingsprincipe. Dat doet ze bijna nooit.