Wij kunnen ons dat niet meer voorstellen. Katholieken werden tussen 1813 en 1860 ronduit gezien als tweederangs burgers die geen passieve of actieve staatkundige grondrechten zouden moeten kunnen uitoefenen. Koning Willem I was daar eigenlijk vrij rigide en resoluut in, ook in wetsbesluiten. Er was maar een heel beperkte burgerlijke bovenklasse die echt kon deelnemen aan het politieke leven op rijksniveau. Leden daaruit, die een vrij forse som aan directe belasting konden dokken, mochten kiesrecht uitoefenen en zich laten kiezen. Dat noemde men destijds het pays légal. Het censuskiesrecht. Dat pays légal correspondeerde nauwelijks met het pays réel. Het werkelijk getal ingezetenen. Dat was vermoedelijk in deze periode tussen de twee en drie millioen.
Vermoedelijk. Want de registratie binnen de burgerlijke stand van feitelijke vestiging, geboorten, huwelijken en sterven was nog steeds niet goed geregeld. Kon ook niet. Het grote deel van de Nederlandse bevolking kon nauwelijks lezen en schrijven. Voldoende alfabetisme is een basisvoorwaarde voor een goede bevolkingsregistratie. Die is, op haar beurt, weer beslissend voor de adequaatheid van de uitvoering van de overheidszorgtaken. Die in deze periode grondwettelijk nauwelijks omschreven waren. Op papier moest iedere minderjarige naar school. Feitelijk kwam er niet veel van.
De kinderen moesten al ongelofelijk vroeg keihard werken voor het voortbestaan van het gezin. Ten plattelande hoeden, weiden van vee, wieden (plukken van den bukkum), oogsten, optasten, transporteren, verkopen en uitventen, bezorgen en emballages ophalen. In de steden je te barsten werken vanaf je vijfde of zesde in de huisnijverheid of gebrekkig opstartende mechanische industrie. Werd ook allemaal niet geregistreerd. Niet goed. Protestanten gingen meestal wel school, katholieken nauwelijks. Te duur. De drang om kinderen ter schole te zenden kwam meestal vanwege de bovenmeester, die per kinderhoofd schoolgeld kreeg van de gemeente. Die zat er dan flink achterheen, dat kinderen ter klasse opdaagden.
In dit systeem stonden de ongeletterde katholieken achteraan. De welgestelden keken wel uit zich te profileren als katholiek. De sociale discriminatie die dan feilloos systemisch werd uitgeoefend was doeltreffend. Een katholieke patroon mocht nooit bij een sociëteit geregistreerd worden als werkend lid. Hij kwam ook alleen maar binnen bij katholieke liefdadigheidsorganisaties en kerkbesturen. Maar als de werkgever of kleine ondernemer zich niet al te paaps opstelde werd hij wel geduld bij schutterijen, weerbaarheids- en beroepsgilden, litteraire- en kaartverenigingen. De katholiek was duldzaam en vroeg niet veel. Hij had gezien wat er gebeurde als hij teveel op de voorgrond trad. Joachim Le Sage ten Broek was een man die zich als katholiek niet liet ringeloren, maar die kwam dan ook als blinde invalide gevangen te zitten op de Gevangenpoort te Den Haag wegens opruiende politieke publicaties. En Willem I sloot gerust wel pastoors, kapelaans en monniken langdurig achter de bouten als ze niet naar Willems pijpen dansten. Willem leidde een politiestaat. Vergeet dat niet. Zo’n fijne beschuit was hij echt niet.
Herinner dat hij de bisschop van Gent verbande op straffe van definitieve deportatie en dat hij een bisschop die te Suriname toelating wilde hebben als kerkbestuurder langdurig in bewaring deed nemen totdat de gemijterde vent eieren voor zijn geld koos. In Nederlandsch-Indië was die praktijk ook aanvaard. De wet was niet voor katholieken. Dat was een reden voor de Belgen om zich toch maar af te scheiden in 1830. Na 1850 kwamen de katholieken aarzelend uit hun schuilholen. Oogknipperend, schichtig zich voortbewegend, beducht opzien te baren. Ze waren openbaar optreden verleerd. Ze konden niet geloven dat ze dat ook zouden kunnen doen. Rabiate eigenzinnige figuren durfden het aan. Joseph Alberdingk Thijm, Piet Cuypers en Victor de Stuers durfden het wel. De eerste was boekdrukker, litterator en columnist, de tweede architect en de derde advocaat en monumenten-expert. Ze lieten zich gelden. Maar vaak tactloos, querulantesk, opdringerig en treiterig. Openbaar acteren moet je leren. Deze drie golden als authentiek. Dat is een nette manier om te zeggen dat iemand de dorpsgek is.