Kwik, Kwek en ook Kwak

In mei 1989 was ik op de Stafafdeling Wetgeving Publiek Recht benoemd. Ik kreeg een kamer achter de kapstokken bij de ambtelijke toiletruimten, vlak achter het hardhouten schot waar ook de koffiezetautomaat stond. Ik was dus redelijk weggeborgen. Uit het zicht. In een soort inham of reservaat. Mijn collegae placht ik alleen te zien wanneer zij zich naar de toiletten haastten, de mannen reeds de broek op gulphoogte gereed schikkend voor het steeds weerkerend plengoffer aan hun menselijke beperktheid. En de vrouwen gehinderd grabbelend in hun tassen of hangsacoches teneinde te controleren of zij alle gerief en garnituur bij zich hadden om na volbrenging van genoemd offer volledig gerestaureerd hun strijd om het ambtelijk schalenbestaan volledig te hervatten.

Beide volksdelen plachten zich bij de automaat opmerkelijk lang onledig te houden bij het uitwisselen van de recentste dorpsroddels. Mijn kamer lag in een soort Bermudadriehoek, uitzicht gevend op de onzegbaar trieste binnentuin aangelegd op het dak van de middenbouw. Ze bestond vooral uit enorme witte kiezels gegarneerd met kwijnende struiken en bomen. Ik zag op de flat uit waarin de ambtenaren van Binnenlandse Zaken hun tijd zinledig zaten te voldoen. En ik zag ook dat aan de overkant precies zo’n spiegelbeeldige kamer was, waarin ook een duisterling, gelijk ik zelf, zat te beramen hoe hij zin kon geven aan zijn bestaan. Ik deed dat natuurlijk door de collegae af te luisteren.

Ik had een grote schemerlamp van thuis meegebracht met een brede bloemkap die wat hel op mijn ramplank scheen, maar verder nauwelijks enig licht in de duisternis bracht. Want in mijn inham was het bijna altijd schemerig. En leerzaam was het alleszins wat de heren en dames van de hogere rangen allemaal over elkaar wederkerig te vertellen hadden. Natuurlijk steeds buiten bijwezen van de besprokene. Ik had de ultieme mazzel dat ik in de krokusvakantie was ingeleid door mijn directeur Jan van Angeren. Niemand was op zijn stek. Ik had dus wel een kennismakingsronde gedaan. Maar vrijwel met niemand kennis gemaakt.

Ik bleef maandenlang een grote onbekende. Het voordeel is onmiskenbaar dat je in mijn situatie dus heel erg veel te weten komt over de collegae, hun karakterstructuur, hun defecten en geestelijke afwijkingen. Ik verliet mijn kamer alleen om kroketten te halen via het trappenhuis in de centrale kantine. Ik kon dus vrijwel naamloos rondlopen, eveneens maandenlang. Ik had het standaard antraciet pak aan en keek vermoeid, dossier hoog onder de rechterarmpartij. Werd ik aangesproken en kwam het tot de vraag naar mijn naam dan mompelde ik iets onverstaanbaars zoals  Adeodatus Axlotl. Maar het kwam vrijwel nooit zover. Wel deelde Van Angeren mij mede dat de minister, E.M.H. Hirsch Ballin had gezegd dat hij niet echt blij was met mijn aanstelling. Hij had destijds, toen ik met ontslag werd bedreigd, direct te kennen gegeven dat ik gestoord moest zijn en dat het maar goed was dat ik niet meer op de werkplek zou komen. Zie hierboven.

Maar ik moest toch bij de minister verschijnen, die mij geruime tijd deed staan. Terwijl hij een dossier gehinderd doorbladerde. Opziend, op den duur, omdat het pijnlijk werd, zei hij dat hij het rapport dat over mijn persoon te Tilburg was opgesteld had moeten lezen. Het was geen prettige lectuur geweest. Als hij ervan had geweten, was ik nooit benoemd. Maar ik was er. Daar legde hij zich bij neer. Hij had nu haast met het Vreemdelingendossier. Lubbers wilde een Interdepartementale Stuurgroep Immigratie, die zou worden voorgezeten door Hans Grosheide, ex-staatssecretaris voor de Antirevolutionaire Partij. Die Grosheide zou mij wel in toom houden. Maar Hirsch zou mij in de gaten houden, hij kende zijn pappenheimers. Hirsch was destijds in 1984 net, bijzonder jeugdig, benoemd als hoogleraar te Tilburg, staats- en bestuursrecht. Hij gold als onbenaderbaar geniaal. Hij wist van het conflict in de vakgroep strafrechtswetenschappen, waarbij ik eruit gesodemieterd was. Hij sympathiseerde met mij in ieder geval in genen dele.

Hij verwachtte via Grosheide een gedegen plan van aanpak, dat onderschreven zou worden door de verschillende vakdepartementen. Dat moest ik schrijven. Volgende week of zo wilde Hirsch vlees op de botten. Ik kon gaan. En ik ging. Ik voelde mij Kwik, Kwak en ook Kwek tegelijk toen ik op de gang stond met het fraaie tropisch hardhout op de uren. Meldde mij af bij de ministeriële secretaresse. Mevrouw van Den Aardweg, die mij nog aanzei dat de minister mij nauwkeurig zou doen volgen. Ik gaf er alle aanleiding toe. Aldus deze dame die ongekende macht had. Ze keek of ze de maan mocht tutoyeren. Op de gang hield ik mij, koen voortstappend voor dat ik Adeodatus Axlotl was. Wat de minister aan misprijzing had geventileerd over Gerard Strijards ging mij dus niet aan.