Ik vorderde, tot verrassing van Nieboer, razendsnel. En ik vond het nog leuk óók. Ik had in drie maanden hoofdstuk III over opzet en dwaling klaar. Ik volgde de gangbare moraal-theologische handboeken over de zonde en de biecht. Maar zette die om ten behoeve van het Nederlandse strafrecht en de daarin vervatte aanprakelijkheidsleer ten aanzien van opzettelijke misdrijven. Daarna zette ik, Thomas toch wel volgend zij het niet in ieder opzicht, een inleidend hoofdstuk op. Over de bestanddelen van de dwaling en de verschoningscriteria, de betekenis van het geweten en de religieuze overtuiging, de verhouding van de overtuigingsdader tot de meerderheidsopvattingen, de overmacht en de noodtoestand die de dwaling kan veroorzaken en de causaliteitsvraagstukken van dien. Het dijde uit en dunkte mij genoeg.
Maar Nieboer, verblijd dat het zo snel ging, wilde nu ook de dwaling afgezet hebben tegenover de onachtzaamheid, onoplettendheid en de grove roekeloosheid en uiteindelijk de verwijtbaarheid als schuldige geestesgesteldheid. Een klassieke benadering. De collegae griffiers werkten zich te barsten en zagen het met lede ogen aan. Dat vonden Tee en ik niet leuk. Het departement wees nog steeds op mijn aanstelling en merkte droogjes op dat die uitgenut moest worden. Dat vonden wij ook. Tee stelde voor dat ik mijn verontschuldigingen bij de Heer President moest gaan aanbieden voor het boekje. Dat verdomde ik. Dat boekje was wellicht een blagenstreek. Maar ik had mij er niet voor bij deze autoriteit te verontschuldigen. Wel wilde ik mij excuseren voor de mogelijke omissie dat ik hem niet had ingelicht over dat boekje.
Daarin ging Tee uiteindelijk mee. Hij vroeg audiëntie aan bij de Heer President. We kwamen op dag en uur stipt op tijd bij de dubbele toegangsdeuren. We marcheerden de zaal door waarin deze opperrechter resideerde tot vóór diens bureau. Maakten halt. En front. Cremers zat te schrijven met knerpende vulpen, de bril vóór op de rooddooraderde neus. Hij veinsde niets te horen of te zien. Na enige minuten zag hij dan toch op. Zag mij inquisitief aan. Sprak: “Dus u bent die linkse communist.” Ik reageerde met de stelling dat ik geen rechtse communisten kende. De president zwol. “U, u moet mij niet ridiculariseren!”stiet hij zwaar ademend uit. Ik wedergaf dat hij ridiculiseren bedoelde. Hij rees op. Wees met bevende hand. Snerkte in als een Tiefatmer in de blakke ochtendstond. Schreeuwde: “Der Oet! Der Oet!” Ik begreep dat ik verzocht werd de zaal te verlaten, al kon ik het zuid-Limburgs niet aanstonds thuisbrengen. Tee viet mij bij de elleboog. Dirigeerde mij zachtkens naar de deuren. Liet mij vóórgaan. Sloot reverent en beslist met klikklak de deuren. Zag mij zijdelings aan. Beurde mij linksom naar zijn kamer. En deelde mij mede dat hij zich niet aan de indruk kon onttrekken dat wij niet echt iets opgeschoten waren.
Dat kon ik slechts bekrachtigen. Jammer voor Looijaerd, De Citter en De Bruin, besloot Tee. Maar hij nam wel contact op met Van Dieteren van HDORR. Die zou stellig zeggen dat de rechtbank dit zelf moest oplossen tenzij mij ambtelijk gegronde verwijten konden worden gemaakt terzake van mijn bediening. HDORR had er eigenlijk wel genoeg van dat de arrondissmentsrechtbank Den Bosch een soort rooms reservaat was geworden met onherleidbare seminariepraktijken. Dat kon Van Dieteren weinig appreciëren. Het was verspillen van overheidsgeld. En eigenlijk misbruik van de rechterlijke onafhankelijkheid. Jammer om te zeggen, overwoog Tee moeizaam. Maar hij kon daarin toch een heel eind met Den Haag meegaan. À propos, gebruikte ik echt een origineel van de Heksenhamer bij het componeren van mijn proefschrift? Mocht hij dat boek eens inzien? En wilde ik hem op de promotie uitnodigen? Hij wilde toch wel enige wil hebben van de centen die er mee gemoeid schenen. Het dunkte hem hoe dan ook een interessante studie. Vroeger was er in Leuven een leerstoel demonologie geweest. Dat zou iets voor mij zijn. Dat vond ik ook.