Het boterde op den duur niet echt meer op die griffierskamer. Dat was te begrijpen. Ik zat nijver te hameren aan een dissertatie. In de baas zijn tijd. De collegae trachtten het te verdragen, ook al omdat Tee dat uitdrukkelijk wilde. Maar ondertussen was ik bezig aan iets wat zij een mooie carrière vonden over hun ruggen. Ze waren wel uitgekeken op dat griffiersambt. Maar veel zat er voor hen verder niet in. Wellicht een medaille in de orde van Oranje Nassau, een toespraak en de schemerlamp met certificaat van de collegae. Tee was naarstig bezig om Den Haag zo ver te krijgen er iets aan te doen. Minister van Agt was erin gemengd geraakt. Van Dieteren had in een oplegnota iets te berde gebracht over het eigenmachtig ingrijpen van Cremers. Maar dat maakte de kwestie, dat voelde ik toch wel aan, tot een prestigekwestie. De president zou nu helemáál nooit meer toegeven. De zaak leek nu op nationaal niveau beland. Van Agt vond het komisch. Ik mocht wel komen toelichten wat er aan de hand was.
Daar zag ik niet veel in. Al werd ik chalereus ontvangen, met een zeker erbarmen, want Dries vond het sneu voor mij. Met de arm om mijn schouders leidde de bewindspersoon mij naar de liftschacht omlaag. Alsof ik uit het moeras dat Den Bosch omringde was opgehaald. En drenkeling voelde ik mij inderdaad. De poen had ik dringend nodig. Er kwam een uitweg doordat het Menten-schandaal was losgebarsten. Menten was een magnaat van oorlogsmisdaden verdacht in Polen in de Tweede Wereldoorlog. Hij had de holocaust begunstigd. En kunstroven begaan ten laste van Joden uit Amsterdam. Justitie had hem nooit vervolgd en zelfs een beschikking tot niet verdere vervolging doen geworden. Dat nam zekere Knoops niet, een verbeten Joods advocaat. Hij tilde nieuw bezwarend materiaal boven tafel. Maar het Amsterdamse Openbaar Ministerie wilde niet. Van Agt was gevraagd te interveniëren. Menten moest getipt zijn, want hij was ineens spoorloos. Dat riep vragen op. Er kwam zoals gebruikelijk een onderzoekscommissie voorgezeten door de historicus Schöffer.
Daarin zat ook de Tilburgse prof strafrecht A.C. ’t Hart. De vakgroep mocht nu, om de leemte die daardoor was ontstaan, een wetenschappelijk assistent aanstellen. En dat was ik. Nieboer was onder de indruk van mijn prestaties. Ik was nog niet afgestudeerd. Maar ik moest een systeembank voorbereiden voor multiple choice-examens waarbij via computer-stanskaarten de examinandi in de doctoraal-fase bevraagd werden. Want de studentenpopulatie was immens gegroeid: dat kon kennelijk mondeling niet meer afgedaan worden. Tegelijkertijd kon ik dan mooi dat proefschrift in de versnelling brengen: de faculteit had tot op heden nog maar één doctorsbul weten uit te reiken, terwijl ze toch al bijna vijftien jaar in de lucht was. Natuurlijk vond ik het prachtig. Ik was zo uit de brand. Want ook Cremers was erachter gekomen dat ik in zijn paleis zat te promoveren. Dat was niet wat hij beoogde toen hij de linkse communist eruit dacht te bonjouren. Ik kreeg de aanstelling. Ik ging er financieel enorm op vooruit. Ik kwam ook nog bij Nieboer op de kamer. Prachtig uitzicht over de bossen tot aan de kerktoren van Riel toe.
Ik ging, keurig in het pak, op de mooie kamer zitten om half negen. Maar ervoer dat het doodstil bleef tot halftien. Dan zoefde de lift in de hall. En kwam de eerste medewerker geeuwend binnen op dit onmenselijk matineus uur. Wel bleek dan dat Mr Van Dorst er óók al was. Die kwam van de andere kant binnen, niet aan de garagezijde. Hij was met de fiets. En ook hij placht te werken aan een dissertatie, al ging het gerucht dat hij eerstdaags bij de Hoge Raad benoemd zou worden. Hij zou hóóg worden. Verschrikkelijk hóóg. Hij had wel lang haar. Maar droeg toch een jasje, dasje en keurige broek met vouw. Hij was ambitieus en gold als maatschappijbevestigend. Hij was streng. De studenten hoefden met hem de kachel niet aan te maken. Daarom liepen de onverzorgde lummels die ook wetenschappelijk medewerker bleken met een boog om hem heen. Maar om mij helemáál. Want ik was nog belijdend rooms ook. Dat ik beter verdacht kon worden van een gemakkelijk overdraagbare ziekte, dat drong pas later tot mij door. Inmiddels spraken de pausportretten op kamer 927 boekdelen. Daarvan keek ook Nieboer op, toen hij om half twaalf binnendrong. Hij draaide na verstard turens zijn bureau een slag om en ging vastbesloten en prim met de rug naar die portetten zitten. Een protestant, nietwaar? Ik overwoog dat Nieboer hier als ketter kon gelden en dat ik deze pausen rustig kon laten staan. Katholiek, dat waren we hier toch? Ik heb mij vaak vergist. Maar zelden zo erg als toen.