Verbazend dat ik Theo Linssen al langer dan veertig jaar ken, ik mag wel zeggen, dat ik – om onze unieke premier te volgen – actieve herinneringen aan hem heb. Maar het feit dat ik mij moest te binnen brengen dat ik Theo al langer dan veertig jaar ken geeft aan, dat hij geen saaie persoonlijkheid moet zijn. Want anders zouden deze jaren niet zo snel te mijwaarts omgevlogen zijn. We hebben veel mensen ontmoet van uitermate verschillende karakters en personele samenstelling. Wederzijds, want Theo bracht types aan waarvan ik in mijn ergste nachtmerries niet zwetend wakker geschrokken zou zijn. Omgekeerd is dat uiteraard ook zo geweest. In Den Haag ging ik liefhebberen in de Vrijmetselarij. Ik deed het om wat sociale verbindingen te krijgen buiten de eigenlijke lamlendige ambtenarij om. Bij de Vrijmetselarij dacht ik mystiek aan te treffen. Ik kwam er voornamelijk boeven tegen die hun middenstandsdiploma niet rechtmatig konden halen. Theo stond er soms bij. Hij zag het welwillend aan.
Ik wist al aanstonds dat de meeste ambtenaren het schalenoverzicht van hun rangenstelsel aan de binnenkant van hun kantoorkastdeuren hebben hangen. Op mijn niveau loopt dat van zestien tot twintig, waarbij de secundaire voorzieningen, bijkomende emolumenten en vooral de zeer luxe intercontinentale dienstreizen niet meegerekend zijn. Die laatste faciliteiten werden mij nillens willens in mijn haar gesmeerd, want ik ben geen globetrotter en verlang niet naar mondiale perspectieven. Ik was het liefst in Het Zuiden gebleven. Om daar tot provinciale nobiliteit te stijgen, want zo’n zak ben ik eigenlijk ook wel.
Afzwaaien met een prijkelijke ridderorde, erelid van het Gilde van Sinte Catharina en dan ook nog van de Provinciale Commissie tot bevordering van kunsten en wetenschappen met de legpenning met stralenkrans en de kleine briljanten, zo had ik mij dat voorgesteld. Receptie, leren leunstoel van mijn voormalige onderhebbenden die de dag zegenden dat ik oplazerde, daar heeft u mijn doopceel. Ik streefde er duchtig naar. Maar het heeft niet mogen zijn. En verdomme, Theo gaat dat vlekkeloos lukken, met losse handen. Ik zie hem, minzaam de zegen gevend, staan in zijn fraaie voortuin aan de Rijksstraatweg te Horne, terwijl het dundoek driemaal rijst en het commandeurskruis bewogen op zijn revers wordt gespeld door de gouverneur, die daarvoor speciaal uit Maastricht is overgekomen.
Zwaar koper doet het Limburgs Volkslied dreunend schallen onder het intens groene lover, de pastoor komt schuchter het Sint Gregorius Kruis aanreiken en zegt, niet onvriendelijk vergetend dat ik uit de Randstad ben en dus een gestoorde wijkeling: “Leuk dat u er ook bent mijnheer Strijmans, we verwachtten u al”. Theo beaamt zulks schielijk terwijl ik sta te piekeren of ZijnEerwaarde nu zeide: wij verwachtten u al, of wij verachten u al. Het Limbo’s subdialect heeft voor mij wit Russische zwevingen tussen de zinsdelen. Theo blijft dergelijke situaties geheimzinnig meester en deelt onverstoorbaar mee dit alles niet voorzien te hebben, zulks ook niet verdiend te weten en daarom geheel buiten staat om zijn innerlijke ontremmingen aan ons te ontplooien.
Teneinde, u begrijpt het al, meteen daarop exact het tegendeel verbaal te doen blijken. De klakken gaan af in eerbiedige groet van het tezamen op de Rijksstraatweg samengedrumde eenvoudige landvolk, dat de jonker eerbiedig de vendelgroet brengt zoals het hoort. Theo blijft sereen, hoe je het ook wendt of keert. Hoe je het ook wendt of keert, hoe vaak heb ik dat Theo niet horen uitbrengen tijdens de vergangen veertig jaren? Steeds dezelfde, zoals de Oude Romeinen ons aanbevalen, onder de meest absurde omstandigheden. Ik schets u twee voorvallen uit dit tumultueuze leven in de volgende Blogs: de confrontatie met een Hagenese volkspenose jongen, koers varend onder de naam Droppini en de heer Ir Pieter van den Oever uit het stugge calvinistische Katwijk, die Theo letterlijk tot tussen de zes planken begeleidde als het vriendelijk licht dat ons hoedt op wegen ons te zonderbaar.