Massale verholen weerstand tegen ministeriële aansprakelijkheid

Floris van Hall die in 1840 de Wet regelende de verantwoordelijkheid van de hoofden van ministeriële departementen moest voordragen aan de Tweede Kamer was niet erg gesteld op de strafrechtelijke aansprakelijkheid van deze bewindspersonen. Maar hij kon er niet onderuit. De Tweede Kamer, toen nog samengesteld uit notabelen die beantwoordden aan de hoge censuslimieten die geformuleerd waren om alleen diegenen tot ’s lands regeringsvorm toe te laten die flink bijdroegen aan de nationale schatkist, was woedend.

Die Kamer eiste dat deze aansprakelijkheid nu wettelijk geregeld werd, omdat was gebleken dat de Koning, toen nog echt hoofd van de regeringsraad, enorme sommen aan volkomen onbekende en achteraf door die kamer misprezen projecten had verkwist terwijl de Kamer van niets wist. Ik noemde het directe deficit dat destijds aan het daglicht trad al: 2200 miljoen Rijnlandsche guldens. Verknold. Vooral aan onzinnige militaire operaties in de koloniën en aan de oorlog tegen de Belgen sedert 1830. De Koning had dat kunnen doen via een soort afgezonderd doelvermogen, het zogeheten amortisatiesyndicaat, dat bestemd was om de rijksschulden vanaf 1795 opgelopen nu eindelijk eens versneld af te lossen.

Deze schulden waren vervat in te Londen uitgegeven obligaties, vooral door tussenkomst van de bankiersforma Rothschildt. Ze stonden wereldwijd uit, waren door de Londense city gegarandeerd en Londen wilde thans eindelijk regelmatige aflossingen met de renten. Indien niet, dan zou Whitehall dwangmaatregelen nemen, vooral ten laste van de overzeesche bezittingen van het Koninkrijk die destijds lagen in Zuid-Amerika, op de Afrikaanse Westkust, in het Caraïbisch zeegebied, in Voor-Indië en in het Verre Oosten. Er was niets aan te doen: te Londen werd een afbetalingstraject afgesproken. Kortlopend.

Om daaraan te kunnen voldoen zouden de gangbare indirecte belastingen op het volksvoedsel, hoofdbron van de Rijksinkomsten, nooit voldoende kunnen zijn, niet naar jaarsaldering en niet naar termijnen. Men kon, dat had Floris de Kroon al voorgerekend, niets anders doen dan terugvallen op een progressieve inkomsten- en vermogensbelasting en een aanmerkelijke grondbelasting. Dat raakte dus de notabele Tweede Kamerleden die nooit enige controle hadden willen uitoefenen op de beheershandelingen van het bestuur van genoemd fonds en dat van de Nederlandsche Handelsmaatschappij direct. De Koning kon in 1840 nog beweren dat hij als opperbestuurder van de koloniën, volksplantingen, overzeesche bezittingen nimmer rekening en verantwoording verschuldigd was geweest aan de volksvertegenwoordiging. Dat kon gegrond worden op de grondwetsartikelen die de koning in persoon het “opperbestuur” over deze onderwerpen had gelaten. En vervolgens kon dan hetzelfde beweerd worden over het beheer van de militaire weermiddelen ter borging van de staatszelfstandigheid. Daarover werd die Koning ook het “opperbestuur” gelaten.

Maar de Kamer zat er nu mee dat s’ Konings wanbestuur in deze opzichten die onverwacht grote som aan rijksdebet had veroorzaakt en dat die, om Londen rustig te houden, alleen maar kon worden opgebracht door de gegoede burgerij. Die kón bij voorraad betalen. Die had liggende gelden. De onderklassen en arbeiders niet en de middenstand kon maar deels uitgewonnen worden. De notabelen moesten schokken, links om of rechts om.  De élite. Die tot op dan toe fiscaal geprivilegieerd behandeld was. De Kamer, wetende dat de Koning in deze affaires nooit alleen kon hebben gehandeld, eiste nu de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de ministers die erbij betrokken konden zijn. Dat was weliswaar niet het Britse aansprakelijkheidssysteem waar Thorbecke sedert 1844 op ging hameren, maar het leek er wel een beetje op.

Men kon stellen dat de handelwijze van Koning en zijn ministers eigenlijk volledig afbreuk deden aan het aan de Tweede Kamer toekomend budgetrecht, al werd dat niet jaarlijks per Rijksbegroting afgehandeld bij gemotiveerde wetsartikelen in een begrotingswet. Als immers de Koning willekeurig waanzinnige schulden kon opbouwen die later op de burgerij konden worden afgewenteld naar welbehagen en zonder rechtvaardiging, waar was dan dat budgetrecht dat die Grondwet toch uitdrukkelijk erkende voor? Aldus de Kamer.

Van Hall wedervoer dat als de Kamer niet bereid was incidenteel met een fiscale noodgreep in te stemmen hij gewoonweg een dwanglening zou opleggen aan alle personen die aan de census voldeden die hij met politionele middelen zou weten te innen. Dat kón hij doen, het was geen daad van wetgeving maar van uitvoering, dus de Kamer kon kiezen of delen. Ze legde zich morrend erbij neer. Maar eiste ter compensatie die strafrechtelijke aansprakelijkheid.

Floris wist dat die aansprakelijkheid altijd aan het daglicht zou doen treden dat ook Kamerleden bij de illegale opbouw van het rijksdebet rijksbreed waren betrokken geweest. Hij stemde dus toe. Leden hadden de leningen en obligaties geplaatst als beurshandelaars of makelaars in effecten, ze aangeprezen, ze als toonderpapieren gebezigd in de koophandel, dus zij zouden dan als deelnemers ook de bietenbrug op kunnen gaan. De Kamer, nu nog zo verlangend om een minister te zien hangen, zou spoedig eieren voor haar geld kiezen. Dat had Floris goed gezien. Hij kende zijn mensen. Hun gretigheid zou verkeren in tegenstand. In diezelfde Kamer. Massaal. Doch verholen.