Botti was op zijn gemak gesteld en niet zozeer een nieuwlichter. Van Alphen kende hem wel. Geen opvallende persoon, schuchter en zich al te gemakkelijk plooiend om toch vooral geen risico te lopen. Botti had in zoverre pech dat Eindhoven betrekkelijk dichtbij was en dat zekere heetgebakerde Jan van Hooff daar op marktdagen nogal “op de spraak” was, zoals Botti zijn zus schrijft. Die Van Hooff was de nieuwe Franse staatkunde hartgrondig toegedaan en gold als hemelbestormer. Hij was de Brabantse volksgeest in persoon en eiste volledige scheiding van kerk en staat, waaruit als noodzakelijke bijvangst de teruggave van alle middeleeuwse, in 1650 genaaste, kerken aan de roomsen moest volgen. De Staten van Holland hadden die naastingen – onteigeningen zonder schadeloosstellingen – destijds, zo kort ná de Vrede van Münster, kunnen doordrukken tegen de wil van de volksmeerderheden op locatie in.
De protestanten hadden misbruik gemaakt van hun tijdelijke overwicht aan schijnbare doorzettingsmacht. Strijpenaren, ter markte getogen, kwamen met deze parlando’s terug die tot verhitte discussies leidden in de tapperijen rondom het Eindhovense Marktplein. Het was weer eens wat anders. In 1795 werd de zaak acuut toen, eigenlijk onverklaarbaar, de hele Hollandse regering in elkaar scheen te storten toen in de ijzige februarimaand de Stadhouder naar Engeland vluchtte, volk en natie primair verweesd achter latend. In heel de Kempen werd nu overlegd in de kerkdorpen en kapelgehuchten of de plaatselijke meerderheid die bedehuizen konden terugvorderen en hoe. Het scheen doenlijk, was de tijd niet rijp?
De achtergebleven leden van de Staten-Generaal vormden een provisionele staatsregering en stelden een grondwetgevende vergadering samen op basis van algemeen kiesrecht voor hen die de kunst van lezen en schrijven vaardig hadden. Daarin zou over de verhouding tussen kerk en staat nader voorzien worden, vermoedelijk in de vorm van een totale scheiding. Dat hing in de lucht. Ook dat werd besproken in Eindhoven. En nu waren er notabelen die vonden dat de middeleeuwse kerk maar teruggevorderd moest worden. Het was een suffisant gebouw, het had historie en het kerkhof, van oudsher gebezigd, lag er omheen. De lijken konden naar eerbaarheid, eis en rouw overgeluid worden en de grafdelving zou geen probleem zijn. Schoppen, lijkkleed en baren waren aanwezig. Maar deze pleitvoerders voor deze naasting waren allemaal woonachtig rondom de gemeyne weide met de brandkuil en de waterplaats. Daar hielden ze nering, nijverheid, ambacht en tapperij. Een uitvaart trok klandizie. Dus geen wonder dat die de oude kerk – Geuzenkercke genaamd – terugwilden.
Dat kwam hun debiet ten goede, want dan werden daar ook de trouwerijen gedaan, met de huifkarkaravanen van dien. De uitbaters van de kroegen in ’t Ven en bij De Heuvel waren het er niet mee eens. Bij De Heuvel was ook een schuilkerk, listig opgenomen in een boerenbehuizing aan de Zeelsterweg of Heuvelsestraat. Dat was oneerlijke concurrentie, wat die notabelen daar bedisselden, want namens wie traden ze eigenlijk op? Was er eerst algemene rondvraag gedaan in de gemeente? En dan: die Geuzenkerk was zwaar onderkomen. Het priesterkoor was afgesloten van het schip door een zware muur waarop inmiddels de dakspanten waren komen te rusten. Achter die muur de consistoriekamer met secreet. In de apsis waren bijna alle vensters hoog dichtgemetseld met alleen lichtvallen laag bij de grond.
Dat moest dan zeker weer allemaal opengebroken worden op kosten van de gemeente? Dan: van wie was dan de bellefort met klokkenstoel en luidklokken? Wie beschikte over dat eigenlijke luiden en bij waren de luiders dan in dienst? Wie zou aanzeggen en graven openen en dichten, roeren en de knekels verzamelen en beheren? Van wie, verdomd, waren dan de kerckeackers, de weiden, herdgangen en de houtopstanden met groenwallen? Ging men dat regelen in die grondwet? Of wat? Wat vond mijnheer pastoor? En waarom? Zie, dat wilden de Strijpenaren wel eens weten. Vooral na enige glazen brandemoris. Je moest, nondejuu, van je hart geen moordkuil maken. We hadden inspraak, was het niet zo? Wie had eigenlijk de kerkmeesters benoemd? Wist die Van Alphen er van? Had die ingestemd? Waar was het papier daarvan? Goed, niemand kon het lezen, maar dan ging men er wel mee naar de geleerdigheid in Eindhoven. Botti keek er van op. Hier had hij niet voor doorgestudeerd. Dat vond zijn zuster nu óók.