Het aardige van de mevrouw Haanstra was – ook zij is tot haar vaderen verzameld – dat zij op de hoogte was van de droomduidingen bij Adler, Freud en Jung en die als vakvrouw ook steeds had kunnen toepassen op haar volkse klanten uit de Schilderswijk. Die snaken kon ze gerust de baas hoor! Mensenkennis, die had mevrouw Haanstra in overvloed. Dat had ze in de vakopleiding van het Christelijk Maatschappelijk Hulpbetoon wel geleerd. Ze was ook bereid die aanstonds kosteloos op mij toe te passen, want ik had bepaalde Oedipale aandoeningen. Moederbindingen. Verlatingsangst. Misschien was met mijn intellectuele cognitiviteit niet echt veel mis, maar met mijn socialibiliteit in de school van Spengler zat het niet snor. Dat zag een vakvrouw direct.
Ze had ook twee broers, mevrouw Haanstra. Die waren doctor in de geologie. In Indonesië waren ze daarom voor de Shell bezig geweest, met buitengewone resultaten. Haar vader was trouwens hoofdingenieur van Rijkswaterstaat geweest, maar daar ging het nou even niet om. Niet echt. Maar om mij duidelijk te maken waar de dynastie-Haanstra voor stónd. Dat kon je ook zien aan de zegelring die mevrouw Haanstra nu even niet van haar pink kon krijgen. Ik was vast niet aan dat soort mensen gewend. Dat begreep ze wel. Ik was een vreemdeling in dit Haagse Jerusalem. Ze straalde van haar eigen optreden. Een witte kunstig gekrulde haardos. En altijd hele fraaie kleding. Al zag ik het niet. Tenminste, niet eigener beweging. Maar mevrouw Haanstra legde het graag uit, dan zag ik ook eens hoe men zich moest kleden. Want mijn kleding. Daar wou ze het nu toch even over hebben. Die kon niet.
Waar haalde ik zulk een Turkenpak vandaan? Van de markt zeker in de Schilderswijk? Of natuurlijk, het was maar een overblijvertje van Peek en Klompenburg aan de Wagenstraat. Dat liet zo’n wereldvreemd kereltje zich natuurlijk weer in de handen stoppen. Waarom ging ik nu eens niet met haar naar de firma Meddens aan Het Spui? Dat heb ik één keer gedaan. Zo’n pak, daar moest ik eigenlijk drie voorschotten voor aanvragen bij de salarisadministratie. Terwijl ik in een ommezien twee uitdragers had gevonden in de Lange Houtstraat. Die rijke bejaarden ontruimden. Mijnheer Ger Weber drukte alles voor mij voor weinig achterover. Voor weinig. En koep de Paris. Met alle stropdassen nog in de windsorknoop op het hangertje. Ondergoed en sokken kreeg ik dan gratis erbij. Maar dat vond ik, nadat ik meer had vernomen over de gronden van de vroegtijdige mortaliteit waarin Weber bleek te grossieren, later toch minder geraden.
Maar fijn was het wel, dat mevrouw Haanstra mij voortaan gedegen ging oppassen, nerd die ik was. Ze kwam op den duur veel naar mijn huis in het Benoorden Hout. Soms werd er gebeld door Algemene Zaken, en één keer heeft ze Ruud Lubbers kunnen uiteenzetten wat er allemaal mispaste in diens regeringsbeleid en wat het volk eigenlijk echt wilde. Want ze nam de telefoon ook aan, als ik thuis was. Ruud vond dat niet in de haak. Kinderachtig vond ik dat van de minister-president. Totdat de premier mij uiteenzette, zich met moeite beheersend, wat mevrouw Haanstra vond van Ruuds nieuwe vreemdelingenbeleid. Daar keek ik zelfs van op. En Aad Kosto, mijn minister van Justitie in die dagen – Hirsch Ballin was ontijdig demissionair geworden omdat hij de affaire inzake het Haarlemse Interregionale Rechercheteam grondig uit de hand had laten lopen, eendrachtig met zijn goede vriend Ed van Thijn, burgemeester der Amstelstad – evenzeer.
Maar hij kon toch ergens, zei Aad later proestend, een heel eind meegaan met die mevrouw Haanstra van mij. Er was met Ruuds Über Ich veel mis. In de zin van Jung. Niet in die van Adler. Dat spreekt. Dat had mevrouw Haanstra telefonisch glashelder namens mij grondig uiteengezet. Ruud had er niet van terug gehad. En Aad dacht eigenlijk dat dat voor Ruud ook wel een les had moeten zijn. Ruud vond nadien, dat ik in de ministerraad een beetje bij hem uit de buurt moest blijven. Maar ja, toen zat ik naast Pronk en die vond het weer goed dat ik de staatscorona’s opstak uit de grote presentdoos. Met een eerbiedig door de witgehandschoende bode aangereikte lucifer in vlamtoestand. Kom dáár nu ‘reis om. Al zag ik heel goed, dat weer wel, dat Ruud rood aanliep. Maar ja, één corona. Wat geeft dat nou? Dat vond Aad toch ook. Aardig van hem.