Martens onderscheidde een aantal principes die de mensheid min of meer spontanerwijze in het interstatelijk verkeer had ontwikkeld, die van fundamenteel belang waren. Zoals het beginsel van de absolute territoriale staatssoevereiniteit, dat van de interstatelijke gelijkheid, dat van de verbindendheid van verdragen, dat van de verplichte goede trouw, het primaat van het territorialiteitsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en de plicht tot een humanitaire opstelling. De canonisten hadden deze in de middeleeuwen ontwikkeld.
Daarvan waren weer andere beginselen in afhankelijkheidsrelatie afgeleid, zoals dat van de immuniteit van de staten, hun hoofden en regeringsleiders en die van hun diplomatieke en consulaire vertegenwoordigers. Binnen de christenheid waren deze frequenties tot rechtsnormatieve uitgangspunten geworden, mede via verdragen, maar vooral door gewoonten. Daarvan waren weer andere, tertiaire principes afgeleid. Ze waren binnen dat rechtsmassief goed herkenbaar en er bestond wel consensus over de strekking ervan. Vandaar dat deze staten goed in staat waren om te besluiten dat rechtskwesties arbitrabel waren. Buiten de christenheid was dat veel bezwaarlijker. Maar het was ook daar wel mogelijk om tot arbitrage-gevallen te concluderen, reeds omdat de niet-christelijke landen door een osmose, in voortdurende aanraking met de christelijke, waren gaan delen in de moraal, het fatsoen en de ethiek van de laatste, zij het dan niet door enige rechtvaardiging in de openbaring.
Het was dus mogelijk om casus in abstracto te verzamelen die vatbaar waren voor scheidsrechterlijke beslechting, als men de geschiedenis maar goed afspeurde. Deze casus konden nu gelden als voor analoge toepassing vatbare gevallen. En daaruit kón men uiteindelijk een arbitrabiliteitsprincipe ontwikkelen, de verplichting om dergelijke casus onderwerp te maken van scheidsrechterlijke beslissingen, die dan weer konden leiden tot een jurisprudentie die doorontwikkeling van die analoge toepassing op nieuwe casus mogelijk maakte. Staten zouden van zelf op deze wijze een dicht net van plichtmatige precedenten voortbrengen, dat, naarmate de handelsrelaties maar dichter en specifieker werden, tot steeds meer plichten zou nopen tot arbitrage.
Martens ging uit van een positieve ervaringsafhankelijke gedragswetenschappelijke benadering van het arbitrabiliteitsprincipe: de staten zouden het omarmen omdat de noodzakelijkheid ervan zich axiomatisch opdrong. Ongeveer dezelfde optimistische benadering, bijna euforistisch aanvaard, als toen sommigen na de ineenstorting van het IJzeren Gordijn in 1989, het “Einde van de geschiedenis” proclameerden. Martens zag, wat hij graag wilde zien en verdrong de dwalingen waarin de mensheid zich graag vermeit in tijden van structuurloze hoogconjunctuur waarin alles mogelijk schijnt voor ieder die de juiste denkhouding maar wil aannemen.
Want de referte aan een christelijk rechtsmassief was eigenlijk, als Martens goed had willen kijken naar de ervaringen in de negentiende eeuw, al een onverschoonbare en overwinnelijke rechtsdwaling. De christenheid had niet één monolithisch massief voortgebracht. Ze had een gemeenschappelijke traditie, zeker, maar daarbinnen kon je allerlei breuklijnen ontwaren die meteen opvielen en die echt niet beperkt waren tot zekere haarscheuren. Die traditie bestond alleen maar, als je op grote afstand keek naar de interstatelijke frequenties, waarbij je bereid was van allerlei feiten te abstraheren en op die feiten gebaseerde interpretatiemethodieken en toepassingen daarvan. Zoals de uitleg van het begrip staatssoevereiniteit.
Daarover léék binnen het massief harmonie te bestaan, maar dan moest je dat thema wel razendsnel ten gehore brengen en zulks via de meest simpele notatie, ongeveer zoals het gregoriaans uit de negende eeuw. Zonder sleutel, accelerandi en deminuendi en dergelijke nuanceringen en aanwijzingen. Bij de substantieve duiding van de christelijke geloofsleer was dat al steeds het geval geweest, al binnen enkele decennia na het afsterven van de verlosser op Golgotha. Daarop wezen de verschillende schismata al tussen het westen en het oosten, en die binnen de Griekse en Russische Orthodoxie. Martens ging op dat soort scheuren ongaarne in, want ze kwamen hem niet uit. En zo deed dus Nicolaas van de weeromstuit óók. Dat bleek wel tijdens de Vredesconferentie-1899. En bij de weergave van de eindconclusies ervan en de waardering van de slotakte. Eigenlijk al bij gelegenheid van de openingszitting. Maar toen was de aanvangeuforie nog zo bruisend geweest door de hooggestemde redes.