Inmiddels liep mijn moeder op alle dagen, zoals dat heette. Ik had, wederom, niets in de gaten. Ik had wel iets in de gaten in mijn directe omgeving, maar betreurenswaardig weinig. Zulks in tegenstelling tot mijn oudste broer. Ik kwam er eigenlijk achter, van moeders toestand, omdat zich ineens een mevrouw vervoegde bij ons aan de Zeelsterstraat. Ze kwam uit de blauwe stadsbus, met de letter “E” die schuins tegenover ons placht te stoppen. Deswege werd deze bus om voor de handliggende wijze de E-bus genoemd. De E-bus had een zwarte moterkap met een blinkende dop erop, en was verder uitgevoerd in een driekleurenstelling: lichtblauw van onder en dan een strook zwart rondom de raampjes, met een bol hagelwit dak. Op de lichtblauwe flanken stond het Eindhovens stadswapen. Zwarte dampen uitbrakend trok het monster op, een kordaat vrouwspersoon achterlatend.
Het had een wit kapje op. En stevende rechtsreeks in dribbelpasjes op ons huis af. Het belde aan. Het was een verpleegster, met gesteven boezelaar en al en een koffertje. Ze was van het wit-gele kruis, kraamverzorgster van beroep. Ze was uit Zeeland herkomstig, Zuid-Beveland. Ze sprak staccato. En haspelde de “h” met de “g” door elkaar. Vader liet haar binnen en sprak geruime tijd met haar in de vestibule. Hij vertrok meteen daarna met zijn autootje. Op weg naar meer brandewijn met suiker. De verzorgster beklom kortbesloten de trap en verwijlde lang op de bovenverdieping. Daarna bespeelde ze langdurig die telefoon, om van allerlei te bestellen, zoals blokken die onder de twijfelaar te plaatsen waren in de ouderlijke slaapkamer en nog vele, vele onbegrijpelijke gerieven. Ik stond machteloos terzijde. En werd pas op het allerlaatst opgemerkt.
“Hraad? Haa naar de stal!” deelde deze gemutste ineens mee. Zij beval mij aldus naar het tuinschuurtje te gaan. Dat gebouwtje noemde zij de stal. Maar dat begreep ik niet. Ik keek dus verbijsterd op. Dat kon ik goed. Er was veel, dat herinner ik mij nog wel van die tijd, om verbijsterd over te zijn. Maar ik verroerde geen vin. Ook niet, nadat het commando drie keer was gegeven. De verpleegster oordeelde zulks wederspannigheid. Zij greep mij krachtig bij de rechterbovenarm en drong mij met geweld dat schuurtje in. Daar stelde zij een soort veldbedje op. Met een moltondeken, lakens en een kussen, niks mis mee. Daarna trok zij zich terug in de keuken om daar flessen te gaan verhitten of iets dergelijks. Dat interesseerde mij. Ik kwam dus kijken, werd wederom, maar nu krachtiger, aangevat, en teruggeleid naar de schuur. De verpleegster gaf allerlei binnensmonds geprevelde verwensingen ten beste toen er óók nog aan de voordeur gebeld werd door de huisdokter, de heer Paulen. Zij schonk mij een vernietigende blik, stiet de kreet “An noe soet sitten blieven hur!” en vertrok met de dokter stommelend bovenwaarts. Ik begreep wel dat het niet raadzaam was mij te verroeren.
Mijn vaders enorme Gazellefiets stond omgekeerd op het zadel op de betonvloer van de schuur, de canvas-fietstassen amechtig geeuwend open liggend. Ik greep de linkertrapper aan en draaide. Het achterwiel kwam gonzend tot leven. Nu kwam in die dagen twee wekelijks een draai-orgel uit het stadscentrum door de straat, menige volkse deun daverend ten gehore brengend. Het gonzende wiel deed mij aan de manipulatiën van de orgeldraaier denken en zo bracht ik in dat schuurtje menig muzikaal kwartier door, vooral omdat ik had kunnen vaststellen dat het rubberen spatscherm ronkende geluiden voortbracht mits het tegen de spaken aankwam bij het draaien. Verder floten de vogeltjes en koerden de duiven.
Wel nam ik op een gegeven moment een verwijderd krijten waar. Er gilde iemand, dat meende ik te kunnen vaststellen. Aanhoudend. En er werd veel op-en-neer-gelopen door klossende mij onbekende schoenen op de trap in huis, aan het eind van de gang. Wat er aan de hand was, dat begreep ik niet. Wel dat er iets heel dringend was, maar ook dat ik in die stal moest blijven. Pas tegen mijn zeventigste jaar heb ik mogen begrijpen dat mijn moeder een gecompliceerde miskraam onderging en dat het misvormde dochtertje nog werd gedoopt. Navraag heeft verder geen zin gehad. Ik bleef in die stal. Draaiend aan het inerte wiel. En sliep later de slaap der onnozelen van geest in die stal, zoals bevolen.