De val van het kabinet-Rutte IV zat er een week lang aan te komen. De spanningen omtrent het migratiedossier stegen per uur. Maar echte nova daarvoor werden niet aangevoerd. Want het probleem van de exponentiële aanwas van secundaire en tertiaire gezins- en familieherenigingen op basis van de waarborgnormen omtrent de familiale en persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 8 EVRM was al sedert 1993 één van de springende pijnpunten in het Nederlandse vreemdelingenbeleid. Ik gaf dat al uitvoerig aan, toen ik de pogingen aangaf waarmee vanaf 1991 getracht werd de Vreemdelingenwet-1965 grondig aan te passen aan de dreigingen van massale influxen overland vanuit het Nabije Oosten en de gehele Levant.
In 1990 werden de vreemdelingendiensten abrupt geconfronteerd met het verschijnsel dat gezinsvorming en gezins- alsmede familieherenigingen gronden werden voor onbepaalde toelating bij voorraad en voorts – men houde dat in het oog – dat de Ngo’s als Vluchtelingenwerk Nederland, Artsen zonder Grenzen, Amnesty International, The Womans Caucus, Het Rode Kruis en andere zogeheten humanitaire organisaties op ideële grondslag daarbij een begunstigende rol speelden en wilden spelen in innige samenwerking met de sociale advocatuur die inmiddels volledig ingeschoten was op de mogelijkheden tot procesverlengingen tot Sint Juttemis uit hoofde van de nieuwe grondwet voor het Algemeen Bestuursrecht, de Algemene wet Bestuursrecht of Awb.
Vreemdelingen gingen zwaar inzetten in en op procedures of ze nu naar nationaal recht wel of geen schorsende werking hadden met betrekking tot de uitvoerbaarheid van de bestreden weigering van toelating, toegang of toegangsverschaffing. Hadden ze dat niet, dan ging de vreemdeling parallel in kort burgerrechtelijk geding tegen een mogelijke verwijdering en verzocht verbod daarvan bij voorraad. En die kreeg hij zo goed als altijd. Ging hij daarna ook nog eens in beroep bij de EVRM-rechter in Straatsburg dan was het eind in alle andere mogelijk vergelijkbare procedures in nationaal ressort helemaal zoek. Dat beroep vergde ook weer jáááren en al die tijd kon de vreemdeling er zeker van zijn dat hij technisch onuitzetbaar was.
Hij zorgde er inmiddels voor dat hij een schijnhuwelijk sloot of schijnbetrekking aanging met een, kon het zijn, Nederlands ingezetene. Dan wist betrokkene zeker dat een verblijfsvergunning voor meer dan drie jaar er altijd inzat. Hij bouwde dan een rechtmatig bestaan op, steentje voor steentje, via bescheiden waarin dat huwelijk of die betrekking officieel gerelateerd was als feit. Op basis van die documenten vroeg hij huursubsidies aan, omwisseling van rijbewijzen, diploma’s, kaarten waarmee hij stoffelijke voorzieningen van overheidswege kon verkrijgen, toelatingen tot onderwijscurricula tot en met die nopens het Cursorisch Agrarisch Onderwijs, want vindingrijk waren Ngo’s en advocatuur in hoge mate.
Hoe moesten vreemdelingendiensten toch in godsnaam bewijzen dat een huwelijk een schijnhandeling was geweest? Wat – zo was steeds weer de kwestie – is dan het eigenlijk congruente motief dat in Nederland hoorde bij een huwelijk? Echtvereniging in fysieke zin? Voortplanting? Deelhebben aan elkanders heilsgeschiedenis of emancipatie? En delen in tweezaamheid? De stafjuristen braken zich daarover het hoofd op het departement van Justitie, toen er wetgeving tot strafbaarstelling van het begunstigen van, voorbereiding tot en deelneming aan een schijnhuwelijk moest worden voorbereid in het kader van de flankerende maatregelen bij de integrale wijziging van de Vreemdelingenwet-1965 waarvan de eerste tranche in het wetgevingstraject aanhangig waren gemaakt en die leidde tot een eerste, draconische ingreep in het veel te vage, liberale en vrijblijvende vreemdelingenrecht – dat inmiddels, omineus is dat, hernoemd en hertaald is tot “immigratierecht”.
Kortom: Rutte baseert zijn recentste positiekeuze bij de kabinetsval op feiten die al dertig jaren bekend zijn en die niet juist op dat moment zich zó veelvuldig voordeden dat een actuele noodtoestand was ingetreden. Hij lichtte zijn positie toe jegens de volksvertegenwoordiging die daar weinig chocolade van kon maken. Al waren de gemoederen deze keer niet lijdzaam. Zelfs daar niet. De val is verklaarbaar. Maar de val is nog steeds niet gerechtvaardigd. Dat doen overheden als het erop aan komt ook nooit. Dat deed de Romeinse Kerk ook nimmer op de hoogheiligste momenten van haar liturgie. De consecratie van brood en wijn in het lichaam en bloed der Alverlosser.
Ze placht dan de deuren van de koorafscheiding – het doksaal – dicht te slaan. Zodat de gelovigen in het schip alleen nog maar vaak gemummel hoorden en de sacramentele gesties niet meer konden zien, ook al kwamen woorden en handelingen er juist dan op aan. Wierook en altaar schellen verrieden dat er hocus pocus was, de volkse vertaling van de woorden HOC EST ENIM CORPUS MEUM. Waarbij de priester op het eerste aanwijzend voornaamwoord. Het hulpwerkwoord en op de eerste lettergreep van het vierde (naam)woord de zware welgearticuleerde nadruk moet leggen. Met die hocus pocus neemt de volksvertegenwoordiging thans deerlijk genoegen.