Natuurlijk zijn er die eerste keer de habitué’s die al decennia de markt bevolken. Ze hebben de winter overleefd. Gelukkig maar. Want ze zijn op leeftijd. Ze hadden net zo goed dóód kennen wezen. Want je weet het ergens niet. Zo sta je nog op je pikkels. En zo ben je fluitje-poep. Ik bedoel maar. Als u ergens begrijpt wat ik bedoel. Dat doen we allemaal.
We inventariseren wie of er allemaal toch nog het loodje heeft gelegd. Ome Karel is de oudste. Die heeft daarbij de leiding. En we sommen op wie er aan de oude garde van vorig jaar ontbreekt. Dat houdt niet direct in dat iemand ook de pijp aan Maarten heeft gegeven. Ben je mal! Zo iemand ken gerust wel verhinderd wezen. Dat komt in de beste kringen voor. Aldus Ome Karel.
Maar na twee weken kunnen we wel vaststellen dat er toch heel wat ouwe zondaren ons zijn komen te ontvallen. Dat houdt ook in dat hun standplaatsen niet meer worden ingenomen. Want we sterven uit. Als antiquaars en scharrelaars. Als Malle Pietjes. Het komt omdat niemand meer van bruin interieur houdt, stellen we vast. Zelfs de Friese kortstaartklokken met gave Faam en kuifplaat kan je aan de straatstenen niet meer kwijtraken. Terwijl, hou me vast, het oerdegelijke klokken zijn. Ze geven sfeer. Maar noppes. Nada.
Alles wordt anders, Ome Karel. Het zijn als het ware andere tijden. Zelfs een Bijbel van Gustave Doré met alle prenten erin en nog in de oude mahoniehouten kast met geslepen glas er hartstikke gaaf omheen kan je aan de straatstenen niet meer kwijt. En daar had je toch voor een paar jaar geleden voor een paar meier handel aan. Hoe kan dat toch allemaal? Dat vraag ik u af. Als ouwe schavuiten onder elkaar. Ik kan er gerust niet bij. Zelfs een persje willen ze niet meer hebben. Het is wat te zeggen. Maar zondag komen er Amerikanen en die kan je nog veel opsolferen.