Nederland had sedert 1839 een uitsproken vrees jegens het buitenland gekregen. Nadat de Belgen in 1830 in opstand waren gekomen tegen het Hollandse gezag had het, conform zijn traditionele legalistische opstelling in interstatelijke betrekkingen, zich onmiddellijk beroepen op de uitdrukkelijke verplichtingen die het meende te kunnen lezen in de Final Act van het diplomatieke topconferentieverslag van het congres van Wenen-1815. De grote mogendheden hadden het Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden erkend mét zijn uitgebreide koloniale bezittingen in Zuid-Amerika, de westelijke kusten van Afrika, De Indische Archipel, en die gelegen op Malakka en in Voor-Indië. Londen had op een geografische definitie van dit bezit toegezien in de bijlagen. Nederland was een middelgrote koloniale mogendheid geworden met enorme staatshuishoudelijke mogelijkheden waaronder de ontwikkeling van een mobiel modern veldleger, geschikt om politionele brigades te doen uitwaaieren overal in de wingewesten overzee en de daarbij behorende vloot.
Wel deed Whitehall uitkomen dat Nederland dan voortaan helemaal zélf zijn broek zou moeten ophouden bij de uitwendige verzekering van zijn staatszelfstandigheid binnen dat immense areaal. Het had nu voldoende bemiddeld. Bij het aangaan van langere termijnleningen via de bank-Rothschild en plaatsten van obligaties via de bank van Engeland en bij de toescheiding van grondstoffenrijke gebieden. Het mocht verwachten dat Nederland Europese burgers binnen dat areaal effectieve rechtsbescherming zou bieden. Dat was de bescherming die de Engelse burger mocht verwachten binnen het rechtsgebied van de Britse kroon binnen Europa. In 1839 hadden de grote mogendheden moeten vaststellen dat Den Haag daarvan niets, maar dan ook niets terecht had gebracht.
Het had daarom een vredesregeling opgelegd bij het Verdrag van Londen van dat jaar, zonder werkelijke inspraak van Den Haag. En de gezaghebbendheid van Het Plein was dienovereenkomstig ernstig verminderd. De Nederlandse gezanten stonden ambtshalve niet hoog meer in tel. Zij ervoeren dat op hun standplaatsen echt wel. Ze zorgden daarom dat ze zoveel mogelijk opgingen in de grotere interstatelijke evenwichtsassociaties van het moment. Zonder op te vallen. Ze deden dat somstijds huns ondanks toch. En dan liep het meestal verkeerd af, zoals bij de Luxemburgse kwestie in 1868 was gebleken toen de minister van Buitenlandse Zaken Van Zuylen van Nijveldt een neutraliteitsgarantie had afgegeven ten behoeve van het benarde groothertogdommetje. Iedereen viel over hem heen, niet in het minst — dientenvolge ruim nadien – de eigen volksvertegenwoordiging. De gemiddelde gezant van Nederland was daarom een vriendelijk, bemiddeld, langademig en uiterst voorzichtig heerschap die nooit uitgesproken posities innam.
De minister van buitenlandse Zaken Loudon tijdens de wereldoorlog was er exemplarisch voor. Hij placht brandjes effectief geblust te weten door er met de rug naar toe te gaan staan. Wat je niet zag, dat bestond niet. En wat je wel zag en niet goed kon integreren in je bevooroordeeld waarnemingsveld ontkende je of veegde je bekwaam onder het karpet. Aan Het Plein kon dat na 1918 nog steeds, maar in andere kanselarijen deed deze zuiveringsmethode geen opgeld meer, vooral niet in de begindagen van de Volkenbond. De heren in het Amsterdams Logement bleven echter hardnekkig persisteren bij de gewoonte licht ontvlambare dossiers “visie vooraf: Lima” af te doen. Dat wil zeggen dat de brisante inhoud ervan eerst moest voorgelegd worden bij het gezantschap in de plaats van die naam waar men zich niet bepaald te barsten werkte. Dat veranderde niet. Nederland bleef de idee koesteren dat het overal als rechtsstaat en eerste rangsmogendheid erkend en bewonderd werd. Ook al waren er voldoende prikkelingen om zulks in heroverweging te nemen.
Het reageerde overal wereldvreemd op, ontijdig en vaak niet zonder zich belachelijk te maken. Zo ook toen het zich beriep op de aloude asielprivileges die het altijd buitenlandse wijkelingen en regeringsleiders in tijden van benauwdheid had willen gunnen. Waaronder dan, toevallig, deze keer ook deze Wilhelm. Niemand sloeg daar geloof aan in Parijs. Maar de Nederlandse volksvertegenwoordiging natuurlijk wel. Die vroeg niet nader en nam voetstoots aan dat regering en landsvrouwe ook maar overvallen waren door Wilhelms verschijnen bij de grensbareel te Eijsden. In dit opzicht is symbolisch dat het frontispice van genoemd Logement nauwelijks veranderd is in de loop der tijden. Buitenlandse Zaken kan er moeiteloos weerkeren om deze bevreemdende beleidslijn voort te zetten. Of het nu opereert vanuit de Apenrots of Het Plein, het maakt, tot op onze dagen, weinig uit: totale wereldwarsheid is gegarandeerd. Dat laat zijn opstelling in het Ukraïne-conflict weer fraai zien.