Promovendus

Per 1 november 1978 werd ik promovendus met de rang van wetenschappelijk medewerker onder de hoede van Nieboer. Deze drong er zeer op aan dat ik snel  zou promoveren, want dat had hij nodig voor zijn prestige binnen de Tilburgse pikorde. Weliswaar hád hij een promovendus. Mr Hans de Doelder, die officier van justitie was geworden te Rotterdam. Maar die was oorspronkelijk promovendus geweest bij prof Mr A. Melai te Leiden. Zijn onderwerp was het tuchtrecht in de sport. Dat zette de Doelder in verhouding tot het Nederlandse strafrecht. Als je tuchtrechtelijk was afgestraft voor een vergrijp tegen de sportiviteit, bijvoorbeeld op het voetbalveld, was je dan wellicht toch nog voor dat vergrijp vervolgbaar als het een strafbaar feit opleverde, bijvoorbeeld mishandeling van een medespeler? Melai had De Doelder jarenlang laten aanmodderen, het proefschrift op het allerlaatst afgewezen en van geen revanchemogelijkheid willen weten.

De Doelder was jarenlang medewerker geweest te Tilburg. Hij had nu Wim Nieboer gevraagd om als promotor op te treden. Dat had Wim schoorvoetend gedaan. Met aarzeling, omdat het erop leek dat hij de beheerder was van een soort Sargassozee waarin mislukte promovendi van elders als wrakhout binnendreven. Dat kwam nu juist zijn wetenschappelijke faam niet ten goede. Bovendien was hij het met de methodologie en benadering van het onderwerp door Melai niet eens. Als hij al de rudimenten daarvan zou moeten ruimen was hij nog jarenlang bezig. Het was erg arbeidsintensief, ook al omdat hij zwarigheden had met de schrijfstijl die was gehanteerd, de onderverdelingen, de toepassing van rechtsbeginselen en het al te populariserende gedragswetenschappelijk jargon van de Rotterdamse promovendus die veeleer een laconieke zuivere pragmaticus scheen. Niet lullen. Maar poetsen.

Dan zag Nieboer vanuit zuiver wetenschappelijk oogpunt meer in mijn dogmatiserende behandelingen van het dwalingsfenomeen en vooral de hier dan daar wat scholastistische onderverdelingen. Hij vond mijn uiteenzettingen over de “synderesis”, het ingestorte oerweten over goed en kwaad erg interessant, juist als belijdend protestant. En ik werkte snel. Zelfstandig. Systematisch, ook kennistheoretisch gezien. Klassiek, dat wel. Niet maatschappij-krities. Nou ja, dat was leuk om te horen. En die baan was geweldig. Uitstel van een definitieve beroepskeuze. En misschien was ik geschikt voor het totale academische bestaan. Ik nam aan dat al die bezettingen van zalen en gebouwen ooit wel eens zouden aflopen en ook dat de heftige happenings met rookbommen eindig zouden blijken. Het leek mij vooral een zaak van economische hoogconjunctuur. De studenten in de collegebanken, langharig, kortzichtig, weinig studieus en vooral uit op gesubsidieerde heibel konden zich kennelijk van huis uit langere studieduur permitteren. Dat kon ik niet. Beslist niet.

Maar als ik salaris kreeg om een proefschrift te voltooien dan was dat natuurlijk een prijspakker. Onderwijs zou ik moeten geven in het internationale strafrecht, Engels strafrecht en het materiële strafrecht in de doctoraalfase. Dat leek mij leuk. Het lag in het verlengde van vermultiple choicen (meerkeuzig maken op basis van gestandaardiseerde antwoorden). Ik zou ook nog vakgroepssecretaris moeten worden. Vooral omdat Nieboer dacht dat hij als voorzitter best kon volstaan met twee dagen per week fysiek in Tilburg te verschijnen. Hij voelde zich aan die plattelandshogeschool niet echt thuis. Katholiek was ze niet. Ze was eigenlijk extreem socialistisch. Het ging maar over grondrechten, gelijkheidsbeginselen en diversie van het strafrecht. Wegomleggingen om geen straffen toe te passen. Dat vond Wim gek. Vooral van strafjuristen.

Als je straffen echt verkeerd vond en verstoringen van een natuurlijke orde, waarom zou je dan strafrecht studeren? Het strafrecht moest als uiterste sanctiemiddel gebezigd worden. Dat was wat anders. Daar stond Wim achter. Maar dat straffen eigenlijk altijd wederrechtelijk was en maatschappelijk ontwrichtend, nodeloos stigmatiserend en conflictprovocerend, dat ging er bij deze steile protestant niet in. Polemiseren daarover wees hij af. En al meende hij te weten dat ik zijn visie te dezen deelde, hij ried mij stellig af om deze strijdbare benadering over te nemen al was die nog zo modieus onder de langharigen die de maatschappij wilden omturnen. Daar hoefde ik niet van overtuigd te worden: ik had de belachelijkheid van de polemieken in het vakblad Delikt en Delinkwent, dat het  klassieke en statige, wat negentiende eeuwse Tijdschrift voor Strafrecht helaas had vervangen en van kaft tot kaft letterlijk bloedrood was geworden, meteen onderkend. Niemand las dat blaadje dan alleen de academici die hun ei nergens kwijt konden. We waren het dus grondig eens. Hierover dan. Verder over niks.