Rechtstreeks doorwerkend verdragsrecht in Nederland

De meeste staten die delen in de Romeinsrechtelijke en continentale West-Europese rechtstraditie blijven een waterscheiding hanteren tussen het interstatelijk recht enerzijds en het nationale anderzijds. Ze gaan uit van deze vanzelfsprekende tweedeling. Dat geldt ook voor de staten die deelhebben aan de Angelsaksische gewoonterechtstraditie of common law.

Het interstatelijke recht heeft, voorzeker, het primaat, ook in deze Engelse overlevering, maar afdwingbaar is dat recht toch alleen als het omgezet is in nationaal recht, meestal vervat in wetten of daarmede gelijkgesteld rechtsstellende generieke wetsbesluiten. Voor de handhaving van dat aldus gefixeerde positieve recht stelt de nationale staat het geweldsmonopolie ter beschikking. Deze staten noemt men, omdat ze deze tweedeling kennen, dualistisch.

Een verwarrende term, die al naar gelang de context steeds iets anders kan impliceren. Er zijn vrijwel geen staten die het interstatelijk recht direct doen werken als afdwingbaar via genoemd monopolie zonder de tussenkomst van een nationaal wetsbesluit. Een staat die dat echt in reincultuur zou doen heet in dit opzicht wel monistisch: recht is recht ongeacht de bron. Het is een regelsysteem uit één stuk.

Ik gaf al meermalen aan dat Nederland in artikel 94 van de Grondwet een dergelijk monisme heeft trachten te vestigen op basis van een amendement-Serrarens:  Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met eenieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Ik gaf de achtergronden van dat amendement uit 1953 toen een omvangrijke modernisering van die Grondwet werd beproefd.

Het luidde oorspronkelijk: Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, wanneer deze niet verenigbaar zou zijn met overeenkomsten, die hetzij vóór, hetzij na de totstandkoming der voorschriften zijn bekend gemaakt overeenkomstig artikel 66. De reden voor deze inlassing van deze garantie dat iedere overheidsorganisatie en iedere rechter de plicht heeft een Nederlandse wet niet toe te passen, als een internationaal verdrag iets anders zegt dan onze wet is gelegen in het feit dat de Nederlandse overheid tijdens de bezettingsjaren 1940-1945 dat juist niet wilde doen. Die overheid gaf geen absolute prioriteit aan het landoorlogreglement-1907 nopens de wetten en gebruiken van de oorlogvoering te land, inclusief het bezettingsrecht.

Zie andermaal https://gerardstrijards.nl/serrarens/https://gerardstrijards.nl/serrarens/ en de daarop verdere blogs hierboven nadien. Daarom, eigenlijk overbodigerwijze, deze inlas bij dat amendement. Overbodig omdat het Landoorlogreglement al tot die directe toepasselijkheid verplichtte. https://gerardstrijards.nl/toetsingsarrest/ Het amendement beperkte die toepasselijkheid meteen ook.  Dit direct toepassen is alleen automatisch als in het verdrag rechten en plichten van burgers staan. De Nederlands rechter heeft in deze inlas een constitutionele machtiging gelezen om zelf te bepalen wanneer dergelijke waarborgnormen in een verdrag staan en wat de buitentoepassing zou moeten impliceren per voorgelegd geval.

En zulks onafhankelijk van de oorspronkelijke historische bedoeling bij de ratificatie van het verdrag. Die rechter liet deswege het verdrag iedere betekenis krijgen die hij congruent vond aan de maatschappelijke ontwikkelingen van het moment waarop hij de zaak moest beoordelen die de vraag naar de ontoepasselijkheid van nationaal recht kon oproepen. Dus zonder enige raadpleging van wil van de wetgever bij die ratificatie. Dat deed hij vooral bij het EVRM en in zonderheid bij de artikelen 2-8 daarvan waarin grondrechten en hun sequelen door de verdragssluiters waren gedefinieerd.

Hij ging in deze artikelen plichtmatige verblijfsrechtgunningen inlezen ten behoeve van vreemdelingen, ongeacht de vraag of hun toelating was erkend en gegeven en ongeacht de rechtmatigheid van hun toegang, inreis en verblijf. Dus ook bij illegalen. De eis dat de vreemdeling tenminste “lawful resident” zou moeten zijn negeerde hij volledig. Zonder enige democratische legitimatie op nationaal niveau.

De Rechtseenheidskamer die de genoemde staten, die thans tot voortgezette binnengrenscontroles moesten overgaan, moeten voorzien en die de vreemdelingenrechters op dit punt binnen deze nieuwe verdragsfamilie moeten corrigeren – hetgeen vooral te Nederland massale tegenwerking van de rechterlijke organisatie zal oproepen – zal steeds per casus de gevolgen van die correctie aan de nationale rechters moeten opleggen bij terugwijzing of verwijzing nadat een prejudiciële beslissing zal zijn gegeven op dit punt.

Deze prejudiciële beslissing zal die kamer ook ambtshalve moeten geven, aangezien het hier gaat om een aangelegenheid van openbare orde binnen die familie. Daarom ware die rechtseenheidrechter beter niet te doen zetelen in Nederland. Hij zou onmiddellijk van water, licht, overige nutsvoorzieningen en ICT afgesloten worden op last van de kortgedingrechter. Het neoliberale establishment zal zich met alle middelen weten te verweren.