Rotterdamse bakermat VII

De Paastijd werd in huize Strijards doorleefd beleefd. Er werd, dat herinner ik mij geducht, streng gevast, dat wil zeggen: door moeder en de kinderen. De kostwinner deed daaraan niet mee. Hij rekwireerde bij het avondeten de gewone porties vlees, aardappelen en vette sjuu. En bij de lunches vergde hij de normale hoeveelheden bebotering, en de stapeling van beleg. Dat was voor de kinderen een soort vanzelfsprekend natuurverschijnsel. Er werd over de onevenredigheid van de verstrekking van voedselmiddelen nooit veel gediscussieerd. Een vader at meer dan anderen, ook in de heilige vasten, daar was hij een vader voor.

 

Het was een principiële kwestie. Hij was wettelijk hoofd der echtvereniging en daarop hoorde het huiselijk menu volledig afgestemd te zijn. Trouwens, al andere stoffelijke voorzieningen óók. Waar de man woon, draag hij de kroon. Daaraan behoorde nauwkeurig de hand gehouden te worden vooral als er bij verstek opgetreden moest worden, want deze kostwinner bleef steeds langer van huis. Het eten hoorde met bergen dampen gereed te staan om halfzes wanneer hij zijn sleutelbaard in het slot van het pand Zeelsterstraat 37 dreef. Punt uit. Een man moet voor zijn lichaam zorgen, want wie voor zijn lichaam zorgt, zorgt niet voor rotte peren. Een wáár woord waaraan deze verwekker geducht consequent gestalte placht te geven.

Hij deed dat altijd, en waarom zou hij dit structuurloos continuüm van stoffelijke verplaatsingen en verbrandingen nodeloos opschorten of schorsen? Ik zat rechts naast hem aan tafel en kon dat alles door eigen waarneming en ondervinding empirisch vaststellen. Ook in de Goede Week placht het gezinshoofd flink door te naschen, óók op Goede Vrijdag. Dat gaf de kinderen geen aanstoot, al was het soms moeilijk bij het ontbijt de beperking te hanteren van twee witte oudbakken boterhammen met barre tevredenheid. Dát op zichzelf was wel op te brengen, maar niet in het stellig besef dat er nog twee schalen met kaas en vleeswaren in de kelderruimte in het vliegenkastje stonden te wachten totdat onze verwekker zich van zijn legersponde zou verheffen, zo tegen een uur of tien.

De Goede Vrijdag ervoer ik als misdienaar met een smartelijk aangedaan gemoed. Op Palmzondag had ik het Evangelie traag horen uitgalmen door pastoor en kapelaans en plechtig antwoordspel, waarbij Christus steeds door de parochieherder werd vertegenwoordigd, ook al was hij niet in staat toon en wijs te houden. Het bleef verpletterend. Ook al was het soms niet om aan te horen. Het dringen bij de uitreiking van de palmen, waarin ik hardnekkig ligusterheggen bleef ontwaren, de verregende optocht met de Palmpasen waarbij de van brood gebakken haan halverwege door doorweking het loodje legde: het had alles een diepe transcendente betekenis. Maar de kruisverering op Goede Vrijdag, des avonds tegen het schemeruur, die sloeg alles. Het binnendragen van het naakte kruis. De toortsen eromheen, waarbij één van de begeleidende acolythen onveranderlijk gruwelijk zijn jatten brandde aan het nederdruipende teer, het was alles liturgisch volmaakt doordacht. De verwijten Gods, het gebed voor de perfide Joden. Het bleef in de ziel gegrift.

Het dorpsleven stokte even. Want een dorp, dat was de Eindhovense randgemeente Strijp in deze dagen nog écht. Men beloerde elkaar ter dege en geducht wat kerkgang betreft en liturgische observantie. Hield men eigenlijk wel zijn Pasen? Werd er wel tijdig en regelmatig gebiecht? Ging men op die blijde morgen wel ter communie? Was de paasdracht wel in overeenstemming met maatschappelijke rang of stand? Men kon flink over de tong gaan. Daar hield men onderling rekening mee.  En ook in dit opzicht schond ons gezinshoofd menige gewoonte. Hij droeg óf onzegbaar te deftige kleding óf hij doste zich uit in een onverschillig krakende lederen jas met een Bargoense pet op het niet zo erg oppassende hoofd. De pastoor placht er in de sacristie weleens zijdelings iets van te zeggen, ook al omdat vader niet al te gezeggelijk was, ook niet in het kerkbestuur. De Hollander sprak tegen. Het geestelijk gezag werd daardoor ondermijnd. En dat terwijl de Koude Oorlog floreerde. Dat mijn vader echter noch socialist noch communist was, viel echter geredelijk af te leiden uit zijn hang naar hoogstpersoonlijke luxe, zodat de parochieherder er geen werk van kon maken bij het bevoegde wereldlijk gezag. Op paaszondag was de kerk bomvol en knielde iedereen op het ritueel juiste moment. Ook het gezin Strijards viel in dat opzicht niet uit de toon, al schreef de moeder daar vreemde gedichten in het parochieblad. Hollanders. Die wáren zo.