Alles wat ik in mijn leven plande – waarbij ik waarachtig de realiteit steeds trachtte in de gaten te blijven houden – is onvoorwaardelijk mislukt. Die relatie was er destijds symptomatisch voor. Ik had de opmaat zorgvuldig berekend, het spanningsveld van mijn verwachtingen getemperd en niet willen wandelen in dingen mij te zonderbaar. Daarom koos ik voor een vriendin uit mijn sociale klasse, die ook nog deel had gehad aan de levensbeschouwelijkheden van het katholicisme. Ze was zeer gebonden aan wijk en stad, dat ontveinsde ik mij niet. Daar zou ze haar levenskring fixeren. Maar ik was op dat moment zeker van de toekomstige aanstelling van universitair hoofddocent, zodat ik haar dat zou kunnen borgen. Mijn promotie was al goedgekeurd. De seinen stonden op groen. Elk jaar een onbegrijpelijk geleerd boek. En schóón zou mijn kunstgebit zijn, niet alleen via TANKLAN. Dat was in 1981 mijn stellige voornemen. Het leek doenbaar, om met Lubbers te spreken. En het lag in het maakbare vlak.
Ik schetste al, hoezeer omstandigheden van mijn wil onafhankelijk ingrepen. Ik zag mij ontheemd terug in de achterkamer van dat kantoor aan de Heemraadssingel. Ontsnappen leek niet meer mogelijk: anderen gingen inderdaad mijn lendenen omgorden en mij brengen waarheen ik niet wilde. Bij de Hoge Raad zou het niet anders gaan. In 1993 – ik loop op dingen wat vooruit – lag ik, wederom verbijsterd, op een hotelbed in een suite aan de vijftigste straathoek derde Avenue te luisteren naar het voortdurend geloei van sirenes, ambulances en autoclaxons. New York was mijn stede. Als ik een oord echt een hekel had, dan was het die stad. En ik was diplomaat. Iets waarvoor ik beslist niet geschikt was. En topambtenaar, een verfoeilijk soort wezen.
En zo ging het steeds. Het eind is nog niet in zicht. Terwijl ik mijn departementale bediening bij justitie goed had waargenomen, certificaten op blauw geschept papier op aanvrage beschikbaar. Warschau, Ankara, Istanbul, Parijs en Rome stonden nog op het menu. Gelukkig dat je het niet weet. Ik had steeds het gevoel dat ik in een derderangs film meespeelde. Niet als figurant. Dat had ik nog wel opgebracht. Neen: als hoofdpersoon in een vierdimensionaal drama, terwijl de regisseur leed aan onomkeerbaar chronisch lunatisme, de inspeciënt permanent dronken was en de scriptgirl behept was met intermitterende psychopathiforme syndromen. Met mensen waarvan mij op zegel gegarandeerd was dat ik er geen ruzie mee zou krijgen, raakte ik in een kolking van voortdurende bonje terecht. Mijn gebrevetteerde doodsvijanden deden mij een verlossende handreiking. Mijn daden werkten ongedacht oorzakelijk uit. En zelfs de wetten der toegepaste empirie vielen regelmatig uit.
Ik veroorzaakte kortsluitingen met onbedoelde heilzame gevolgen. En de beoogde doelstellingen van een samengesteld welberaamd uitvoeringsplan pakte nefaster uit dan een menselijk brein kon berekenen. De aarde werd steeds onvoorstelbaarder, droger en leger. Totdat er een Moses op de rots sloeg. En ik toch gedrenkt werd in het water dat mij witter waste dan hysop, zoals op mijn doopbericht in plechtig Latijn voorzegd was: Accipe vestem candidam, quam perferas immaculatum ante tribunal Domini nostri Jesu Christi, ut habeas vitam aeternam. Ontvang het witte kleed en blijf het dragen zonder smet voor de rechterstoel van onze Heer Jesus Christus opdat gij het eeuwige leven moogt verkrijgen. Alleen zo kon het kleed bedekkend draagbaar blijven, tredend door het schervengericht dat ons leven nu eenmaal is en behoort te zijn.