Rechters werden in de tachtiger jaren van de vorige eeuw bijna verliefd op de bewijsuitsluitingsregel, vooral als dat duchtige consequenties had bij de bestrijding van de zware interregionale georganiseerde criminaliteit. Die werd daardoor heel vaak een paskwil. Dat leerden ons de failures die voortvloeiden uit de zogeheten IRT-affaire. Het ging hier om de merkwaardige bewijsgaringsmethodes die werden gehanteerd door het Interregionale Rechercheteam Noordholland/Utrecht (IRT). Dat IRT had vooral ten doel de zware misdaad connex aan de invoer en doorvoer van Colombiaanse hoogwaardige zuivere cocaïne via een internationale luchthaven als Schiphol en de havens van Rotterdam en Amsterdam vanaf het begin der negentiger jaren strafrechtelijk te bestrijden.
De misdaadlijn die aan de landinwaartse transit van deze massa’s was verbonden genereerde tal van liquidaties, zware mishandelingen, afpersingen, bedreigingen, verduisteringen en ambtscorrupties op het traject naar Centraal-Europa en verder Ruslandwaarts. Eindelijk was de centrale strafvorderlijke overheid erachter dat Nederland gebukt ging onder professioneel georganiseerde misdaad in grote kartels. De recherchediensten werden nu tijdelijk samengebracht in wat een taskforce heette. Het IRT. En dat IRT deed voorwaar dingen bij de opsporing die wellicht onrechtmatig konden heten. In ieder geval hanteerde het methodes waar het Wetboek van Strafvordering niet expliciet in voorzag.
Het ging vooral om de zogeheten Delta-methode. Waarbij controlled delivery van de cocaïne werd gedoogd, teneinde transportlijnen grondig te kunnen oprollen. De rechercheurs waren erg creatief in het bedenken van onorthodoxe opsporings-arrangementen, waarbij, overigens, duizenden kilo’s ook nog eens zomaar zoekraakten. De strafrechter besloot, dat deze arrangementen onrechtmatig waren. En kwam dus weer tot vrijspraken van zware criminelen. Ook van deelnemers of medeplichtigen van liquidaties. Terwijl juist door de onrechtmatige bewijsgaringen in ieder geval spijkerhard vaststond, dat deze verdachten feitelijk inderdaad gedaan hadden wat tenlastegelegd was.
Dat zette de handhavingsketen weer zwaar onder druk. De Haarlemse recherche werd supergefrusteerd. Alle werk voor niks, wat was dit eigenlijk hier in Nederland voor soort van een rechtsstaat? Was het de bedoeling dat we ons erbij neerlegden dat Nederland verdomme een narcostaat was? Dat De Hoge Raad schrok kennelijk en begon nu te beslissen dat niet altijd bij gebleken onrechtmatigheid van de bewijsgaring vrijspraken moesten volgen of niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Er kon ook best met strafvermindering gewerkt worden of soms met gedeeltelijke straffeloosheid, waaraan dan wel een motivering moest worden gegeven. Want De Hoge Raad, die niet graag uit prestige-overwegingen terugkwam op eerder gevelde vrij dogmatisch gemotiveerde beslissingen, wilde slechts terugtrekken voor de vijand onder aanwending van het aanzetten van diverse nevelapparaten.
Zoals de Britse vloot ook deed bij de slag bij Jutland in 1916. Haar oppervlakteschepen draaiden pas drastisch bij nadat de geraakte slagschepen via de stoomveiligheden in de dubbeltorens zware mistbanken hadden doen ontstaan. De Hoge Raad scheen dat nodig te vinden omdat deze gevechtskeertwending vanuit het oogpunt der onafhankelijkheid toch een soort desaveu impliceerde voor de eerdere jurisprudentieel uitgezette beleidslijnen.
Er kwamen nu veel standaardoverwegingen bij, als de rechters moesten besluiten dat bewijsuitsluitingen niet echt wenselijk waren, reeds omdat Nederland zo raar op de internationale kaart kwam te staan. Maar die overwegingen moesten wel precies naadloos ingeplakt worden en ook steunen op feitelijke vaststellingen ter openbare terechtzittingen gedaan door de rechters. Anders volgde toch weer nietigheid. Kijk: daar héb je de complexiteit die de rechters zelf opriepen en die de beslissingen topzwaar maakten en de strafvordering onhanteerbaar. De stroperigheid dus, waarover Otte zo klaagt. En die we niet “met z’n allen” hebben veroorzaakt. Echt niet.