Sonnius eiste dus, belast met een onsympathiek verleden, zijn mijter en herdersstaf van de Bosschenaren, die op deze topambtenaar bepaald niet zaten te wachten. Want dat Sonnius een groot fiscaal apparaat met veel beambten ging oprichten ten behoeve van zijn werkgever te Madrid, dat stond wel vast en dat hij bij de inning zijn geduchte Moren zou inzetten, dat stond ook iedereen direct in het hart gegrift. Daar gingen de spreekwoordelijke Henk en Ingrid niet vet van soppen.
De adel had óók grote bezwaren, waaronder de graaf van Horne, tegenover Roermond. Immers: Sonnius ging de kerkelijke ambtenarij vernieuwen met beambten die dóórgestudeerd hadden in Leuven. Ze moesten minstens een licentiaatsgraad kunnen vertonen in het canoniek recht. Het bestuursrecht van die dagen, bemensd door doctorandussen zoals nu. Dat betekende dat de adel zijn bestaardzoontjes niet meer kon lozen op een prettige ambtelijke plaats in de immense hiërarchie met allemaal tussenlagen van onduidelijke bestuurders die vet verdienden zonder er iets nuttigs tegenover te stellen. Iemand als Willem van Oranje en de graaf van Brederode barstten van dat soort bastaardminkukels die tóch leuk door het leven wilden.
Willem van Mansveld, Lumey van der Marck hadden ze bij bosjes verwekt. Dat mócht de adel nu eenmaal. Verder was de adel fiscaal immuun. De baronnen, graven en dat soort gespuis betaalden geen cent belasting. Daaraan wilde Madrid een eind maken. De adellijken zagen dat met lede ogen aan. Ze hadden al geprotesteerd. In Brussel, bij de noordelijke landsregering maar ook in Madrid. Het culmineerde in het smeekschrift van de edelen dat op 5 april 1566 aan de landvoogdes Margaretha van Parma werd aangeboden. Het ging daarbij niet om grondrecht-waarborging voor alle ingezetenen van de Lage Landen. Maar om herbevestiging van de privileges van de adel en hun immuniteit voor wereldlijke jurisdictie. Het was dus een conservatieve petitie.
Uiteraard moest zo iemand als Sonnius er weinig van hebben. Want hij was juist aangesteld om de nieuwe fiscale tarieven en schaalgroepen erdóór te jagen. Dat vraten de Bosschenaren evenmin. Ze konden ook niet sympathiek vinden dat Sonnius bij tegenstand de militaire huurlingen uit het Spaanse bezettingsleger opriep om hem bij te staan bij dwangexecuties. Kortom: Sonnius deed er alles aan om een rottige reputatie te krijgen. Als het niet kwam door de Moren, dan toch wel door de Spaanse huurtroepen. Als die hun soldij niet kregen, verschaften ze zichzelf wel recht door plunderingen, verkrachtingen en brandstichtingen. Die soldij kregen ze vaker niet dan wel. Sonnius werd dus met recht en reden gehaat. Hij had dat niet in de smiezen. Wist hij veel als topambtenaar van de problemen op de werkvloer? Daar had hij zijn mensen voor. Die knapten dat wel op. De moderne manager, die nooit iets riskeert en, bij apert falen, terecht komt in het depot van de Algemene Bestuursdienst. Die zorgt wel dat die topambtenaar weer ergens anders dóór kan blunderen tot aan zijn pensioen. Sonnius deed dat ook. Toen hij het te bar had gemaakt, werd hij bisschop van Antwerpen.
De volkswoede ventileerde haar ontremmingen door een tegengestelde parodie op deze gehate bisschop uit Madrid met zijn vervloekte Moren te dichten. Deze sint werd een goedwillige milde grijsaard, des nachts uitrijdend met zijn zwarte Pieten om ieder van zoet en lekkers te voorzien, zomaar, om niet en omdat hij zo van de mensen hield. Alleen wie echt stout was, kreeg de roe en moest in de zak. De zak, waarin ook de stoffelijke resten van Engel de Merle waren gedumpt, ter verbranding. Iedereen wist in de Meijerij en de Kempen wat hier ironischerwijze au contraire bedoeld werd. Sinnieklaas kwam rijen, des nachts, op zijn paardje o zo snel. Als hij wist hoe wij hem wachten, ja, dan kwam hij zeker wel.