Loe de Jong had een immuniteitspositie gekregen door zijn enorme series op de televisie, “De Bezetting” en via zijn steeds meer uitdijende boekenreeks gewijd aan het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Zijn autoriteit gold als onfeilbaar. Bij vriend en vijand. Want De Jong liet verder ook merken dat hij een strijdbaar lid was van de Partij van de Arbeid (PVDA). Dus vijanden maakte hij tussen 1966 en 1980 genoeg. In 1966 hadden we een kabinetscrisis gehad, die ook wel aangeduid werd als “De Nacht van Schmelzer”. Schmelzer was de fractievoorzitter in de tweede kamer van de Katholieke Volkspartij. Die had nog steeds zo’n groot zetelaantal dat zonder haar geen kabinet geformeerd kon worden. En zoals steeds corrumpeerde die enorme macht de leider.
Schmelzer had eigenlijk genoeg van de rooms-rode coalities die na 1946 het politieke speelveld hadden gedomineerd. Hij vond dat de socialisten erg scheutig waren met overheidsuitgaven op lange termijn binnen de collectieve sector. Hij wilde verder met de liberalen in de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie. De VVD, dus. Hij vond dat Cals, een geestverwant en premier van het kabinet, iets te gemakkelijk over begrotingstekorten dacht en onberaden omsprong met financiële dekkingsplannen. Hij diende in die nacht een motie in met die teneur. Een echte motie van afkeuring tegen het regeringsbeleid was het niet. Maar Cals wilde haar wel zo opvatten.
Zijn kabinet trad dus af. Daarmee was er een verwijdering ontstaan tussen de socialisten en de confessionelen. De eersten waren niet van plan over hun verontwaardiging heen te stappen: wat hun betreft waren de confessionele onbetrouwbaar gebleken. Het begrotingstekort waar de motie van repte was betrekkelijk klein. Dit was trouwbreuk, oordeelden de socialisten. De socialisten besloten nu over te gaan tot een politiek van vergaande polarisatie tussen hen en de confessionelen. Compromissen zaten er niet meer in. Er moest eerst een loopgravenoorlog uitgevochten worden.
En daarna zou de Partij van de Arbeid alleen nog hecht doortimmerde programcommissies aanvaarden als kabinet. De confessionelen zouden aan de socialisten voortaan nederig toelating moeten vragen tot het regeerkasteel. De Partij had nogal veel hoogopgeleide babyboomers in haar gelederen die hunkerden naar het pluche van een ministerszetel. Zoals alle babyboomers wisten zij alles van alles. Geen sector binnen de overheidszorg was van hun universele visie uitgesloten. Zij hadden een enorm grote bek die direct in schimpen uitbarstte als iets wat op oppositie tegen hun maatschappelijk concept scheen te lijken werd opgebracht. Dan maaiden zij de opperaars daarvan neer als púúr slecht. Tegen wie alles, maar dan ook alles ongeoorloofd was. Zij stonden gewoonweg buiten de wet, vonden Van Dam, Stemerdink Kombrink, Kosto, Van Thijn, Van der Louw en meer van dat soort gisse gosers die ook ogenblikkelijk publieke manifestaties organiseerden tegen hun vijand van het moment. Die werd voorwerp van tomeloze spontane volkswoede zoals de PVDA die zo goed wist te organiseren.
De aangevallene diende ontmaskerd te worden als een vuige vijand van het volk. Geen kwartier werd toegestaan, geen nuance, geen verweer. De stemgerechtigde kiezer keek er in het begin van op. Maar gaandeweg werd het een soort volksvermaak. Dat ook in de academische arena’s wel gepractiseerd kon worden tegen allen die een verkeerde maatschappijvisie hadden en twijfelden aan het maakbaarheidsideaal. Nu hád Loe de Jong toch al een dergelijk trekje ontwikkeld in zijn geschiedbeoefening. Als Mani, een soort profeet uit het Verre Oosten, was Loe overtuigd van een tweedeling in de bezielde populatie van dit ondermaanse: goeien en slechten. Ik gaf het al aan.
Loe wist ook precies hoe je deze twee groepen op verre afstand kon onderscheiden. Zijn werkthese was dat koningin Wilhelmina goed was geweest in de oorlogsjaren. Erg goed. Op het onmenselijke af. Haar medewerkers en noodzakelijke deelnemers waren dus óók goed geweest. Niet zo goed als de landsvrouwe. Maar toch wel een beetje goed. De rest was fout geweest als ze aan de knoppen hadden gezeten. Erg fout. Zij stonden buiten de wet, deze keer die van de historiografie. Die, onder meer dicteerde, dat je een beschuldigde moest horen vóór je hem verhoorde. Dat gold, volgens De Jong, die steeds meer op Maximilien Robespierre begon te lijken, alleen maar voor goeien.