Staatsimmuniteiten IV

Natuurlijk hangt de leer omtrent de staatsimmuniteit nauw samen met de interne ideologie van de wetgever in die staat en voorts met de conjunctuur waarin die staat zich bevindt. Lang heeft men bevonden in Het Westen dat de uitgifte van munt- en bankbiljetten als publieke betaalmiddelen geen staatstaak was. Bijna niet voor te stellen.

De Bank van Engeland was een private instelling die te dezen handelde op basis van een concessie vanwege de kroon. In Nederlands-Indië had de Java-bank een vergelijkbare machtiging ten aanzien van muntspeciën zonder zilverlegering. Zo vonden velen dat de staat ook niets te maken moest hebben met de waterstaatskunde, al kon dat in het grotendeels onder de zeespiegel liggende Nederland in Europa al na 1850 niet meer echt goed volgehouden worden.

Thorbecke moest toegeven dat de drooglegging van het Haarlemmermeer zo belangrijk was, dat daar staatsbemoeienis niet meer uitgesloten kon worden. Maar de armenzorg, zo vond hij, dat bleef toch een particuliere liefdadigheidskwestie evenals de verpleging van hulpbehoevende zieken: dat was een zaak van christelijk maatschappelijk hulpbetoon. Een Algemene Bijstandswet, daar kon deze liberale voorman zich nu niets bij voorstellen evenmin als bij staatspensioen.

Daar is ook een zeker welvaartsniveau voor nodig, omdat volksverzekeringen met verplichte maandelijkse premieafdrachten vooronderstellen dat de private persoon die afdrachten kan verrichten zonder in de essentiële bestaanszekerheid te worden getroffen. Zo is ook nooit het vreemdelingenbeleid een voorwerp van bestendige staatszorg volgens de regelingen van vóór 1965. Wel was de toelating steeds een onderdeel van die zorg, maar dan als onderdeel van de interne politie, de borging van de rechtshandhaving in het publieke domein.

De opvang, de doorstroming, de werkverschaffing en de integratie van de vreemdeling was ook geen voorwerp van voortdurende overheidszorg. Niemand vond het raar dat het Joodse Volksdeel zelf het opvangkamp te Westerbork moest oprichten en onderhouden om hun deelgenoten, op de vlucht voor de pogroms in Centraal-Europa, een enigszins menswaardig bestaan te garanderen. Zoals ook gevonden werd dat de kerken in de grensstreek in 1914 zelf maar moesten zorgen voor de opvang van honderdduizenden asielzoekers en ontheemden uit Belgenland herkomstig.

Een principieel debat werd over deze zorgtaak ten laste van de overheid – en dus ten laste van de belastingbetalers – in 1965 node gemist. In dat jaar kwam de Vreemdelingenwet-1965 tot stand. Die ging nog steeds uit van de gedachte dat de vreemdeling steeds toelating moest aanvragen in het buitenland: de befaamde machtiging tot voorlopig verblijf vanwege de koning in het land van vertrek bij de Nederlandse consul. Door een visum te stellen in het grensbewakingsdocument.

In de tussenliggende wetswijzigingen nadien bleef dat alles vanzelfsprekend uitgangspunt, ook toen de instroom steeds maar wies na 1990. In de wet, gemaakt door de PVDA-er Job Cohen, werden deze uitgangspunten losgelaten, maar zonder een fundamentele en toereikende discussie. Men meende dat deze wijziging van uitgangspunten eigenlijk voortvloeiden uit de Nederlandse verdragspositie.

Maar als dat zo is, dan wekt dat bevreemding en noodt het tot kritische reflectie omdat veel staten die bij dezelfde verdragen zijn aangesloten dergelijke en vergelijkbare uitgangspunten ten principale nooit uitgesloten of afgedankt hebben. Als de toelating, opvang en integratie van vreemdelingen door de chaotische geopolitieke ontwikkelingen daarentegen juist daardoor wel een voorwerp zijn geworden van voortdurende overheidszorg – zoals de defensie – is de vraag of dat hier niet een immuniteitsleer bij hoort. Omdat net als bij de defensie het hier gaat om de integriteit en zelfstandigheid van de staat als homogene territoriale rechtsorganisatie. De defensie beoogt deze intact te houden. Waarom het vreemdelingenbeleid dan niet? Was het daarvoor in 1814 niet bedoeld?