Wil je echt eens proberen met een schone lei te beginnen met betrekking tot de verhoudingen die tussen volksvertegenwoordiging en regering behoren te bestaan in het stelsel van Thorbecke, dan is het noodzakelijk dat je nu eens echt werk maakt van de strafrechtelijke verantwoordelijkheden van de ministers en de staatssecretarissen. Thorbecke zag dat in Brittannië daarmee de staatsrechtelijke verantwoordelijkheden van de leden van een kabinet waren ingeleid. In 1688 was bepaald in The Bill of Rights dat de koning en zijn personeel niet onttrokken waren aan het nationale recht. De koning was, zeker, onschendbaar. Maar wat hij deed of naliet was in ieder opzicht onderworpen aan de strafbedreigingen die het Engelse gewoonterecht kende.
En dat waren er heel wat. Met sancties die er niet om logen. De misdrijven waren in dat gewoonterecht vrij vaag omschreven, vaak via precedenten die de hoogste nationale rechter als bindend had aanvaard. De grondwet was niet echt vervat in een overzichtelijk wettelijke document, dat in gemeen overleg met het parlement was vastgelegd. Het was een samenstel van rechtsbeginselen waarin de staatshuishoudelijke verhoudingen tussen Kroon, de rechters, de uitvoerende beambten en ambtenaren, de adel, de militaire commandeuren – geen ambtenaren, want zij kochten hun aanstelling of commission (vaak tegen duur geld) – de Kerk (de Anglicaanse natuurlijk) de administratieve directeurs van de departementen meer waren gesuggereerd dan precies gedefinieerd op basis van eeuwenoude tradities die ook weer nieuwe dimensies konden krijgen.
Maar er waren delicten als “minachting van het parlement” (contempt of parliament), “majesteitsschennis”, “schending van enig eedsverband” (perjury) “rechtsweigering”(denial of justice), hoogverraad (high treason), landverraad, “rommelen met bewijsmiddelen” (tampering with evidence), die eigenlijk ook goed toepasselijk waren op ministers als ze buiten het parlement om de staatszelfstandigheid in gevaar hadden gebracht, bijvoorbeeld door een verstandhouding aan te gaan met een aan de Majesteit onwelgevallige mogendheid, met deze mogendheid een conflict te zoeken of te riskeren, aan het Lagerhuis essentiële informaties te onthouden, te beschikken over gelden uit de koninklijke schatkist en ga zo maar door.
Het Lagerhuis kreeg nu, via de Bill of Rights, de bevoegdheid een minister in staat van beschuldiging te stellen van dergelijke tegen de staatshuishouding begane vergrijpen. Dat kon het doen bij motie. Daarin moest dan wel een tenlastelegging staan. Die moest feitelijk zijn naar aard en strekking van het (complex van gedragingen) die men een minister als dienaar van de Kroon aanwreef. Daarin moesten tijd en plaats staan en tevens hoe de minister daardoor de constitutie had gekrenkt. Vooral bij verraad (“simple treason”) lag de drempel om een voor vervolging geschikte tenlastelegging te formuleren die ontvankelijk kon worden geacht bij het Hoger Huis niet zo heel hoog. Als het Lagerhuis de strafrechtelijke inbeschuldigingstelling accepteerde bij zodanige meerderheid, dat het vertrouwen in het kabinetsbeleid dat te verwachten was bij een belangrijk aantal leden weg was, kon het Lagerhuis de motie ter bevestiging doorzenden naar het Hogerhuis.
Want dat moest uit zijn midden een tribunaal samenstellen tegen de minister die in staat van beschuldiging werd gesteld. De minister immers was lid van het Lagerhuis, hij had zijn mandaat van het Huis. Zoals een slager eigen vee niet moet kunnen keuren ten behoeve van de Warenautoriteit of de Inspectie der Volksgezondheid, zo moest het Lagerhuis niet strafrechtelijk kunnen oordelen over een medelid. Omdat een Lord in het Hogerhuis nooit Lagerhuislid kon zijn, was dus op deze wijze een zekere scheiding van machten geborgd. Als nu een minister een zodanig buitenlands consulair beleid had gevoerd dat het niet anders kon of daardoor zou het aanmerkelijk risico ontstaan dat Engeland met een mogendheid in gewapend conflict zou komen – terwijl het Lagerhuis een dergelijk conflict niet tevoren had kunnen bespreken, omdat het gewoonweg dat beleid niet kende en kennen kon – kon een dergelijke inbeschuldigingstelling worden voorgesteld in het Lagerhuis.
Uiteindelijk kon die daad in het Lagerhuis leiden tot de dood door het zwaard. Want dat beleid kon vertaald worden in termen van treason. Maar soms ook als contempt of parliament [of: court]. Bijvoorbeeld als die minister de instructies aan de Britse consul achteraf had weggemaakt, veranderd of weigerde over te leggen zonder geldige rechtvaardiging te formuleren. Dat systeem had sedert 1688 redelijk goed gewerkt. Niet, omdat er inderdaad zoveel zaken waren dóórverwezen naar het Hogerhuis. Maar omdat de ministers wisten dat dat kon en dat ze dan in persoon terecht moesten voor dat tribunaal. Met een doodstraf als mogelijke sanctie. Dat bracht warme staatshuishoudelijke rechtgelovigheid te weeg bij ministers én hun departementale topambtenaren. Die gingen toch wel te rade wat de constitutie nu precies beval op een bepaald punt. Want die laatsten golden altijd als noodzakelijke deelnemers aan de feiten waarop de inbeschuldigingstelling betrekking had. Thor leek zoiets bij uitstek ook geschikt in Nederland, zij het met zekere wijzigingen.