De Nederlandse vertaalslag van het stelsel van Brittanje

In 1840 was Nederland in rep en roer. Koning Willem I had via het duistere amortisatiefonds en de handelsfondsen van de Nederlandsche Handelsmaatschappij kortlopende aanmerkelijke kredieten opgevraagd in het buitenland, met name weer bij Londense banken. Dat had de Koning gedaan buiten het gewone vijfjaarlijkse budgetrecht van de Tweede Kamer. Hij had daarmee twee bij de Kamer niet aangemelde militaire expedities georganiseerd. De eerste was de desastreuze Java-oorlog van 1825-1830 in het centraal deel van dat bestuurseiland. Daarbij was het oogmerk geweest Sultan Dopo Negoro, Islamitisch leider van een volksopstand te verslaan. Die oorlog was een guerrilla-oorlog geworden.

Daartegen was het (Koninklijk) Nederlands Veldleger, later bekend als het (K)NIL niet tegen opgewassen gebleken. Het kon zich nipt handhaven via tomeloze terreur. Maar daarbij had het veel manschappen en materiaal verspeeld en verder had het enorm moeten toeleggen op de Ambonese verkenningsbrigades die doorgaans lokale opstanden wel wisten neer te slaan maar geen effectieve bezetting konden ontplooien. De oorlog was verboden geworden door Whitehall. Dat zag in, dat Nederland in een totale koloniale veroveringsoorlog dreigde gezogen te worden die schatten zou kosten. Daarvoor had het bij het Verdrag van Londen van 1814 de Archipel niet aan Den Haag geconcessioneerd. Integendeel. Dat had het gedaan opdat Den Haag een gedwongen cultuurstelsel zou invoeren zoals zijn luitenant-gouverneur Raffles al had gedaan.

Om winsten te maken. Waaruit Willem I de kosten en renten zou kunnen delgen die hij had moeten maken om een effectief defensieapparaat op de been en in de vaart te brengen. Londen eiste betaling van de korte termijn kredieten, die ook nog eens waren gebezigd ter financiering van de onzalige Tiendaagse Veldtocht in 1831 tegen de Belgen. Die tocht had Londen óók afgekeurd. Willem had echter daarna tot 1839 het Veldleger in Brabant gemobiliseerd gehouden. Er was nu een onmiddellijk opeisbare schuld ontstaan van totaal-generaal 2200 miljoen Rijnlandsche Guldens. Daar kwam de Kamer eigenlijk per ongeluk achter. Dat hier de constitutie was geschonden door de Kroon was onbetwistbaar.

Dit was niet verenigbaar met het aan de Kamer in 1815 toegekende budgetrecht in de Grondwet die het Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden had moeten bijeenhouden. Thor meende nu, dat, gegeven het feit dat ook de ministers van de Kroon hadden meegewerkt aan deze schending, eens aan de orde gesteld moest worden of daar deze ministers niet strafrechtelijk aansprakelijk moesten worden gesteld via een systeem dat wel enige gelijkenis had met het “stelsel van Brittanje”. Thor was tegen het voortbestaan van de Eerste Kamer: hij achtte dat instituut onnuttig en aanleiding gevend tot misverstanden omdat de senatoren toch elke keer probeerden de volksvertegenwoordiging te overtroeven. Hij wilde dus zeker niet dat die Eerste Kamer de inbeschuldigingstelling in strafvorderlijke zin zou mogen bevestigen. En rechtsingang zou mogen bevelen bij een speciaal Hof van Staat. Een tribunaal dus.

Maar deze keer was de aardigheid, dat zag de uit de kleine middenstand voortgesproten Thor heel goed in, dat die senatoren het gelag zouden moeten betalen voor die 2200 miljoen die verdampt waren: de kabinetten hadden al gedreigd met een afgedwongen staatslening ten laste van de hoogste belastingbetalers in de vermogensbelastingen die, overigens, verhoudingsgewijs niet veel voorstelden. De meeste belasting werd toch nog steeds geïnd via accijnzen op volksvoedsel. De senatoren zouden dus een flinke deuk in hun private vermogen kunnen tegenmoet zien. Dat zou ze toch wel bewegen om eens wat laconieker te gaan denken over de strafrechtelijke verantwoordelijkheden van de dienaars der Kroon: die hadden dat deze senatoren toch maar geflikt. Onder hen Floris van Hall, echt een gezeten telg van het establishment. Die was Minister van Financiën geweest toen deze schuld weggemoffeld werd.

Die zag dus de bui persoonlijk al hangen. Die zou meteen in beschuldiging gesteld worden. Hij zag ook wel, dat de emotie en de dientengevolge ontstane druk op de regering zo groot was, dat hij niet kon tegenliggen als er een wetsvoorstel zou worden voorgedragen ter introductie van de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid. Dat deed hij dus ook niet. Maar hij zorgde voor een wetsvoordracht met een delictsomschrijving waarop je nooit een bewijsbare tenlastelegging zou kunnen schrijven. Zie mijn Blogs hierboven vanaf 11 maart 2022.  Daarin zette ik al uiteen hoe onmogelijk Van Hall artikel 355 van het Wetboek van Strafrecht, dat te dezen het centrale bewijsthema zou moeten zijn bij de verwijzing, opzettelijk is geformuleerd. Er moet bewezen worden dat de bewindspersoon die vervolgd zou moeten worden boos opzet heeft gehad betreffende het schenden van een bij de grondwet voorzien beginsel, een organieke regeling of een daarop gebaseerde uitvoeringsmaatregel van algemeen bestuur. Boos opzet veronderstelt een intentie tot wederrechtelijkheid. Nou, bewijs dat maar eens bij een ontkennende verdachte die blakend zijn onschuld inroept.  Dat wist van Hall ook best.  Die kwam moeiteloos in het Staatsblad. Van Hall was echt een voorloper van D66. Hij heette geen H.A.F.M.O.  Maar een Van Mierlo zat helemaal in hem.